ECLI:NL:RVS:2009:BJ5071

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807016/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • C.W. Mouton
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en geurhinderbeoordeling

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een varkenshouderij door het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende. Op 5 augustus 2008 verleende het college een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer, die op 6 augustus 2008 ter inzage werd gelegd. Tegen deze vergunning heeft de appellant, wonend in de nabijheid van de vergunde inrichting, op 16 september 2008 beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant stelt dat de geurhinder door de vergunde inrichting is toegenomen ten opzichte van een eerder besluit uit 1998 en dat de nieuwe stalsystemen niet voldoen aan de beste beschikbare technieken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 16 juli 2009 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de geurhinder moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij. De appellant heeft aangevoerd dat de geurbelasting op zijn woning hoger is dan de toegestane norm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht. De Afdeling concludeert echter dat aan deze norm wordt voldaan en dat de berekeningen correct zijn uitgevoerd. De beroepsgrond van de appellant faalt.

Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de vergunningverlening niet kan worden geweigerd op basis van cumulatieve stankhinder, omdat de Wet geurhinder geen toetsing van cumulatieve stankhinder vereist. De appellant heeft ook betoogd dat de vergunde stalsystemen niet de beste beschikbare technieken zijn, maar de Afdeling stelt vast dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de eisen van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. De Afdeling concludeert dat de vergunning terecht is verleend en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

200807016/1/M2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 augustus 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door B.D.R. Cremer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van vleesvarkens, schapen ouder dan 1 jaar, paarden ouder dan 3 jaar en legkippen.
2.2. [appellant] stelt geurhinder te ondervinden van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting. Hij voert aan dat de geurhinder is toegenomen ten opzichte van de situatie zoals die eerder bij besluit van 17 november 1998 is vergund. In dit kader stelt hij dat de aangevraagde ventilatoren meer capaciteit hebben, zodat de geuremissie uit de stal groter is. Voorts zorgen het nieuwe voersysteem en de nieuwe stalindeling volgens hem voor een grotere emissie.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde voldoet aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden.
2.2.2. Voor de gemeente Heeze-Leende is een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder vastgesteld. Ingevolge deze verordening geldt voor woningen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, zoals de woning van [appellant], een waarde van 14,0 odour units per kubiek meter lucht. Deze waarde komt overeen met de waarde van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder.
2.2.3. Uit het bestreden besluit volgt, hetgeen door [appellant] niet is bestreden, dat ter plaatse van de woning van [appellant] wordt voldaan aan de norm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Gesteld noch gebleken is dat de berekening van de geurbelasting niet in overeenstemming met de Wet geurhinder en de Regeling geurhinder en veehouderij tot stand is gekomen. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de Wet geurhinder in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg stond. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] stelt dat de cumulatieve stankhinder leidt tot een voor hem onaanvaardbare stankoverlast.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2008 in zaak nr. 200707440/1; www.raadvanstate.nl) dient het college bij de beslissing omtrent verlening van de gevraagde vergunning de stankhinder uitsluitend te betrekken op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wet geurhinder. Deze artikelen voorzien niet in een toetsing van cumulatieve stankhinder. Het college heeft een dergelijke beoordeling dan ook terecht niet uitgevoerd. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] stelt dat de vergunde stalsystemen, wat geurhinder betreft, niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Het college heeft volgens hem ten onrechte rekening gehouden met de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen overgangstermijnen voor bestaande stallen.
2.4.1. Het college heeft zich in dit verband onder meer op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de eisen van het Besluit huisvesting.
2.4.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken.
In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
2.4.3. Het Besluit huisvesting is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Nu overgangsrecht ontbreekt, is het Besluit huisvesting van toepassing op elk besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen.
In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken, niet meer plaats vindt in zoverre het gaat om het gebruik van huisvestingssystemen waarvoor in bijlage 1 bij Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gesteld. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van het Besluit huisvesting dan reeds besloten in het Besluit huisvesting.
2.4.4. Wanneer aan de in het Besluit huisvesting gestelde regels wordt voldaan, moet het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdentificeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.
2.4.5. Ten aanzien van de huisvestingsystemen voor de vergunde vleesvarkens en legkippen overweegt de Afdeling als volgt.
Uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting gelezen in samenhang met bijlage 2 bij het Besluit huisvesting, volgt, voor zover hier van belang, dat bestaande huisvestingsystemen tot 1 januari 2010 niet aan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden behoeven te voldoen, tenzij in bijlage 2 anders is aangegeven. Tot 1 januari 2010 worden deze huisvestingsystemen aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
De bij het bestreden besluit vergunde vleesvarkens en legkippen worden gehouden in stallen die niet voldoen aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 van het Besluit huisvesting. Het gaat echter om bestaande huisvestingsystemen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze huisvestingsystemen de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.4.6. Ten aanzien van de huisvestingsystemen voor de vergunde schapen en paarden, waarop het Besluit huisvesting niet van toepassing is, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, in samenhang bezien met tabel 2 van de bijlage bij deze regeling, moet het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (hierna: de Oplegnotitie).
In paragraaf 5.3.1 van de Oplegnotitie is, voor zover hier van belang, vermeld dat voor diercategorieën waarvoor het BREF-document Intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen technieken bevat en bijlage 1 van het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarden geeft, onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn en dat geen enkel huisvestingssysteem kan worden uitgesloten van de beste beschikbare technieken. Hieruit volgt dat elk huisvestingsysteem voor de hiervoor bedoelde diercategorieën, wat betreft de ammoniakemissie alsmede wat betreft de geuremissie, moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek.
Het voornoemde BREF-document heeft geen betrekking op het houden van schapen en paarden en in bijlage 1 van het Besluit huisvesting zijn voor deze diercategorieën geen maximale emissiewaarde gesteld. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schapen en paarden worden gehouden in huisvestingssystemen die, wat betreft de geuremissie, kunnen worden aangemerkt als de voor deze diercategorieën in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009
492.