ECLI:NL:RVS:2009:BJ4610

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808828/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van seksinrichtingen in Den Haag wegens aantreffen minderjarige prostituee

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Daflon 1 B.V. tegen de sluiting van haar seksinrichtingen aan de Hunsestraat 51 en de Geleenstraat 74 in Den Haag. De burgemeester van Den Haag had op 12 juli 2007 besloten om deze inrichtingen voor de duur van drie maanden te sluiten, omdat op 8 juni 2007 tijdens een controle door de zedenpolitie een minderjarige vrouw was aangetroffen die als prostituee in de inrichtingen had gewerkt. Dit besluit werd door de burgemeester onderbouwd met de artikelen 95m, 95n en 95o van de Algemene politieverordening voor 's-Gravenhage 1982, die de sluiting van seksinrichtingen mogelijk maken bij het aantreffen van minderjarige prostituees.

Daflon stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat de minderjarige vrouw ten onrechte als prostituee was aangemerkt, omdat zij niet werkend was aangetroffen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het enkele aantreffen van een minderjarige vrouw in de inrichting voldoende was om de sluiting te rechtvaardigen. De burgemeester had terecht aangenomen dat de vrouw als prostituee had gewerkt, gezien haar verklaringen en de bevindingen van de politie.

De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting van de inrichtingen, ondanks het betoog van Daflon dat de sluiting disproportioneel was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verbeterde de gronden waarop deze rustte. De zaak benadrukt de strikte handhaving van de regels rondom seksinrichtingen en de bescherming van minderjarigen tegen uitbuiting.

Uitspraak

200808828/1/H3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Daflon 1 B.V., gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2008 in zaak nr. 07/9383 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Daflon 1 B.V.
en
de burgemeester van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Daflon 1 B.V. (hierna: Daflon) geëxploiteerde seksinrichtingen aan de Hunsestraat 51 en de Geleenstraat 74 te Den Haag voor de duur van drie maanden, ingaande op 20 juli 2007, gesloten.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft de burgemeester het door Daflon daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op 7 november 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door Daflon daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Daflon bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 2008.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2009, waar Daflon, vertegenwoordigd door mr. W.M.D. Molenaar en mr. G.A. van der Veen, beiden advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.H.W. Vollenbergh en drs. C.J.M. Hofmans, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 95i, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verband met artikel 95h, eerste lid, van de Algemene politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV), zoals deze bepalingen golden ten tijde van belang, weigert het bevoegd bestuursorgaan de vergunning voor de exploitatie van een seksinrichting indien er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht. Laatstgenoemd artikel is met ingang van 1 januari 2005 vervallen. Op die datum is artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht in werking getreden. Op 1 september 2006 is dit artikel vernummerd tot artikel 273f - van titel XVIII - van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge dit artikel wordt als schuldig aan mensenhandel met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft degene die ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Ingevolge artikel 95m, aanhef en onder a, zien de exploitant en de beheerder er voortdurend op toe dat in de seksinrichting geen strafbare feiten plaatsvinden.
Ingevolge artikel 95n, aanhef en onder d, kan het bevoegd bestuursorgaan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd, gedeeltelijk of geheel intrekken indien in de seksinrichting een minderjarige prostituee wordt aangetroffen.
Ingevolge artikel 95o, eerste lid, kan het bevoegd bestuursorgaan in geval van strijdigheid met de bepalingen in hoofdstuk II, afdeling IV, paragraaf 6 - inhoudende de artikelen 95e tot en met 95t - van de APV al dan niet tijdelijk, de gedeeltelijke of algehele sluiting van een afzonderlijke seksinrichting bevelen.
De burgemeester voert ten aanzien van seksinrichtingen een handhavingsbeleid, dat is neergelegd in het zogenoemde Handhavingsarrangement voor seksinrichtingen en escortbedrijven, behorend bij artikel 95e tot en met 95t van de APV (hierna: het Handhavingsarrangement). Volgens dit beleid wordt, indien een minderjarige prostituee wordt aangetroffen, onmiddellijk overgegaan tot een sluiting van de inrichting voor de duur van drie maanden of tot intrekking van de vergunning. Het Handhavingsarrangement vermeldt dat het aantreffen van een minderjarige prostituee de exploitant altijd wordt verweten.
2.2. De burgemeester heeft aan het besluit van 6 november 2007 ten grondslag gelegd dat uit een rapportage van de regiopolitie Haaglanden van 8 juni 2007 is gebleken dat op die dag bij een controle door de zedenpolitie in de inrichting aan de Hunsestraat 51 een minderjarige vrouw is aangetroffen, die heeft verklaard dat zij die dag als prostituee heeft gewerkt in de inrichting aan de Geleenstraat 74 en dat zij vanaf februari 2007 afwisselend in beide inrichtingen als prostituee heeft gewerkt. Gelet hierop heeft de burgemeester op grond van de artikelen 95m, 95n en 95o van de APV en het beleid in het Handhavingsarrangement besloten tot sluiting van de seksinrichtingen voor de duur van drie maanden.
2.3. Daflon betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minderjarige vrouw ten onrechte als prostituee is aangemerkt, omdat zij niet werkend is aangetroffen en ook niet in de inrichtingen heeft gewerkt.
2.3.1. Het betoog faalt. Naar de burgemeester ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, legt hij artikel 95n, aanhef en onder d, van de APV aldus uit dat daarin de aanwezigheid in een seksinrichting van een minderjarige prostituee als ontoelaatbaar wordt aangemerkt en daarom als grond voor intrekking van de vergunning. Gelet op de strekking van artikel 95n en de ernst van de in onderdeel d van die bepaling omschreven situatie, kan de Afdeling de burgemeester hierin volgen. Dat betekent dat het enkele aantreffen in de inrichting van een minderjarige prostituee, ook wanneer zij op het moment van aantreffen niet als zodanig werkzaam is, valt onder het bereik van de in artikel 95o, eerste lid, van de APV omschreven sluitingsbevoegdheid. Voorts is aannemelijk dat de minderjarige vrouw is aan te merken als prostituee en als zodanig in de inrichtingen heeft gewerkt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de rapportage van 8 juni 2007 en een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 17 juli 2007 blijkt dat bij de controle op 8 juni 2007 de verbalisant, een politieambtenaar werkzaam bij de zedenpolitie, heeft vastgesteld dat de minderjarige vrouw de inrichting aan de Hunsestraat 51 binnenkwam en een toegangspasje en geld aan de beheerster overhandigde. De verbalisant hoorde in een kort gesprek tussen de vrouw en de beheerster dat de vrouw met dat geld kamerhuur betaalde. Voorts blijkt uit de rapportage en het proces-verbaal dat de beheerster tegenover de verbalisant heeft verklaard dat de vrouw juist klaar was met werken in de inrichting aan de Geleenstraat 74 en dat de vrouw dit bevestigde. Gelet op deze door de verbalisant geconstateerde feiten heeft de burgemeester terecht aannemelijk geacht dat de op 8 juni 2007 in de inrichting aan de Hunsestraat 51 aangetroffen minderjarige vrouw als prostituee heeft gewerkt in de inrichting aan de Geleenstraat 74. Dit wordt bevestigd door de verklaring die de vrouw blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 24 juli 2007 op het politiebureau heeft afgelegd. De vrouw heeft tijdens dit verhoor meegedeeld dat ze vanaf februari 2007 als prostituee heeft gewerkt in zowel de inrichting aan de Hunsestraat 51 als de inrichting aan de Geleenstraat 74. Anders dan Daflon stelt, is in dit proces-verbaal derhalve geen verklaring van horen zeggen afgelegd door derden opgenomen, maar bevat dit een weergave van de verklaring die de vrouw zelf tegenover de politie heeft afgelegd. De vrouw heeft, nadat zij heeft erkend dat zij minderjarig was, consistent verklaard over het feit dat zij als prostituee in de inrichtingen heeft gewerkt. Het betoog van Daflon dat uit het activiteitenlogboek van de inrichtingen blijkt dat de vrouw daar niet heeft gewerkt, treft geen doel, reeds omdat van dit logboek slechts één pagina in het geding is gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld dat, zoals Daflon heeft aangevoerd, dit logboek geen gegevens over de vrouw bevat. De omstandigheid dat de vrouw bij controles van de zedenpolitie in de periode van februari 2007 tot 8 juni 2007 en bij een controle van de Belastingdienst op 10 mei 2007 niet in de inrichtingen is aangetroffen, maakt, anders dan Daflon betoogt, niet dat de vrouw daar op andere momenten niet kan zijn geweest.
2.3.2. Gelet op hetgeen onder 2.3.1. is overwogen, mocht de burgemeester op grond van artikel 95o, eerste lid, van de APV en met inroepen van artikel 95m, aanhef en onder a, en artikel 95n, aanhef en onder d, en van het beleid, neergelegd in het Handhavingsarrangement, overgaan tot de sluiting van de beide inrichtingen voor de duur van drie maanden. Aangezien de burgemeester het primaire besluit heeft gebaseerd op voormelde bepalingen, heeft de rechtbank bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit ten onrechte artikel 95i van de APV betrokken. De uitspraak van de rechtbank komt in zoverre in aanmerking voor verbetering van gronden.
2.4. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan de burgemeester afwijken van het handhavingsbeleid, indien handelen overeenkomstig het beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Daflon betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de tijdelijke sluiting van de inrichtingen een onevenredig zware maatregel is, omdat haar niet kan worden verweten dat zij de minderjarigheid van de vrouw niet heeft vastgesteld. Zij stelt dat ook de zedenpolitie dit niet heeft geconstateerd toen die op 22 februari 2007 het paspoort van de vrouw heeft gecontroleerd.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Volgens de rapportage van 8 juni 2007 en het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 17 juli 2007 bestond er bij de controle van het identiteitsbewijs van de minderjarige vrouw op 8 juni 2007 bij de verbalisant direct twijfel over de gelijkenis tussen de op dat document aanwezige foto en de vrouw. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van 24 juli 2007 dat de vrouw tegenover de politie heeft verklaard dat op de eerste dag dat zij als prostituee in de inrichtingen ging werken de beheerster heeft opgemerkt dat zij er anders uitzag dan de foto in het door haar ter identificatie overgelegde paspoort. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat Daflon op grond van de toen kennelijk bestaande twijfel direct nader onderzoek naar de eventuele minderjarigheid van de vrouw had moeten - laten - verrichten en dat haar kan worden verweten dat zij dit niet heeft gedaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de burgemeester onbestreden heeft gesteld, de zedenpolitie de mogelijkheid aanbiedt om op vrijwillige basis de prostituees op hun leeftijd te controleren.
Daflon heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zedenpolitie voorafgaand aan 8 juni 2007 het identiteitsbewijs van de vrouw heeft gecontroleerd. Uit de onder 2.3.1. genoemde enkele pagina uit het activiteitenlogboek kan niet worden opgemaakt dat, zoals Daflon stelt, de vrouw op 22 februari 2007 door de politie is gecontroleerd. Bovendien blijkt uit een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 17 juli 2007 dat, afgezien van drie bezoeken met een specifiek doel op 3, 7 en 18 februari 2007, in die maand in de inrichtingen geen controles op verzoek van de exploitant of één van de beheerders dan wel op initiatief van de toezichthouders hebben plaatsgevonden. Dit wordt bevestigd door de in het proces-verbaal van verhoor neergelegde verklaring van de minderjarige vrouw dat de politie voorafgaand aan de controle op 8 juni 2007 het door haar gebruikte paspoort niet heeft gezien. De door Daflon in het geding gebrachte ongedateerde schriftelijke verklaring van één van de beheersters van de inrichting en een getuigenverklaring van 18 juni 2007, inhoudende dat de minderjarige vrouw in februari 2007 door de politie is gecontroleerd, vormen geen aanleiding aan de juistheid van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal te twijfelen.
Ten slotte heeft de rechtbank naar aanleiding van de stelling van Daflon in beroep, dat de sluiting disproportioneel is, omdat zich niet eerder een dergelijke situatie heeft voorgedaan, met juistheid overwogen dat de inrichting aan de Hunsestraat 51 ook in 2003 is gesloten, omdat daar een minderjarige, illegale prostituee was aangetroffen. Het betoog van Daflon dat de rechtbank heeft miskend dat die sluiting slechts één van de inrichtingen betrof en dat zij sinds die sluiting ernaar streeft nieuwe prostituees tijdig door de zedenpolitie op hun identiteit te laten controleren laat onverlet dat Daflon eerder met sluiting is geconfronteerd en biedt, gelet op het relatief geringe tijdsverloop sedertdien, onvoldoende grond voor het oordeel dat de opgelegde maatregel onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het door Daflon gedane beroep op de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2005, in zaak nr.
200407011/1, en van 31 januari 2007, in zaak nr.
200605935/1, slaagt niet. In die zaken betrof het, anders dan in deze zaak, illegale prostituees. Het Handhavingsarrangement bepaalt ten aanzien van illegale prostituees dat eerst een schriftelijke waarschuwing dient te worden gegeven alvorens tot - tijdelijke - sluiting kan worden overgegaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009
280-598.