ECLI:NL:RVS:2009:BJ4607

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901381/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Konijnenbelt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank in verblijfsvergunningzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 27 januari 2009 het beroep van [appellant] tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie niet-ontvankelijk verklaarde. Het besluit waartegen beroep werd ingesteld, was een afwijzing van een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 24 september 2004 door de staatssecretaris was genomen. De rechtbank had eerder al een beroep van [appellant] tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had in een eerdere uitspraak het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.

Tijdens de zitting op 30 juni 2009 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D. Schaap en de staatssecretaris door mr. E.C. Pietermaat. De Afdeling overwoog dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen besluit ter toetsing voorlag, nu de staatssecretaris het besluit van 24 september 2004 had ingetrokken. De Afdeling oordeelde dat [appellant] belang had bij vernietiging van het besluit, omdat hij schadevergoeding had verzocht voor de lange duur van de procedure.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat het besluit van 24 september 2004 onrechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat [appellant] inmiddels een verblijfsvergunning had gekregen. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

200901381/1/H2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 27 januari 2009 in zaak nr. 06/6357 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 27 januari 2009, verzonden op 29 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het door [appellant] tegen een besluit van 24 september 2004 ingestelde beroep opnieuw niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2009, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 29 juli 2003 heeft [appellant] een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 december 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 24 september 2004 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 mei 2005 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 januari 2006 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Hangende de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft [appellant] de rechtbank bij brief van 7 juli 2008 verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de duur van de verblijfsrechtelijke procedure. Bij brief van 26 augustus 2008 heeft de staatssecretaris de rechtbank meegedeeld dat het besluit van 24 september 2004 is ingetrokken. Bij brief van 2 september 2008 heeft [appellant] de rechtbank meegedeeld dat hij, gezien de brief van 7 juli 2008, nog steeds belang bij een uitspraak heeft en het beroep niet zal intrekken.
Bij besluit van 6 november 2008 heeft de staatssecretaris aan [appellant] met ingang van 29 juli 2003 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
2.2. In de tweede grief klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen besluit ter toetsing voorligt, nu de staatssecretaris het besluit van 24 september 2004 heeft ingetrokken, en dat het beroep niet-ontvankelijk is, zodat op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen schadevergoeding kan worden toegekend. Daartoe voert hij onder meer aan dat het voor de toepassing van die bepaling niet uitmaakt dat het in beroep bestreden besluit inmiddels is ingetrokken.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, derde lid, staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaard, indien daarvoor gronden zijn op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2.2.2. Door het besluit van 24 september 2004 in te trekken, heeft de staatssecretaris een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb genomen. Omdat [appellant] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de duur van de verblijfsrechtelijke procedure, had hij, gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, belang bij vernietiging als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb van het besluit van 24 september 2004. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De grief slaagt.
2.3. In de derde grief klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van de duur van de verblijfsrechtelijke procedure niet op artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan worden gebaseerd, omdat deze procedure, gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80), buiten het bereik van deze verdragsbepaling valt. Daartoe verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 in zaak nr.
200704652/1, AB 2009, 70.
2.3.1. Zoals in voormelde uitspraak van 3 december 2008 is overwogen, geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en noopt dat ertoe dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog op het beroep en het verzoek om schadevergoeding beslissen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Omdat de staatssecretaris het besluit van 24 september 2004 zonder motivering heeft ingetrokken, onder gelijktijdige mededeling dat een nieuw besluit op het [appellant] gemaakte bezwaar zal worden genomen, en hij vervolgens de gevraagde verblijfsvergunning alsnog, met ingang van 29 juli 2003, heeft verleend, moet het ervoor worden gehouden dat het besluit van 24 september 2004 onrechtmatig was. Dat brengt met zich dat het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond is en dat het besluit van 24 september 2004 dient te worden vernietigd.
2.6. [appellant] heeft betoogd dat hij voorafgaand aan de ontvangst van het tegen de afwijzing van de aanvraag van 29 juli 2003 ingediende bezwaarschrift van 15 januari 2004, spanning en frustratie als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, heeft ondervonden en dat de redelijke termijn is overschreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij de aanvraag van 29 juli 2003 uitsluitend heeft ingediend omdat de minister de aanvraag van 10 februari 2003 bij besluit van 23 april 2003 buiten behandeling had gesteld en hij niet zeker wist of het daartegen ingediende bezwaarschrift van 26 mei 2003 gegrond zou worden verklaard.
2.6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, AB 2009, 213) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
Dat tussen de aanvragen van 10 februari 2003 en 29 juli 2003, die met hetzelfde verblijfsdoel zijn ingediend, een verband bestaat, laat onverlet dat de aanvragen tot twee verschillende besluiten en verblijfsrechtelijke procedures hebben geleid. Daarom bestaat geen aanleiding voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel.
2.6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.6.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in genoemde uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1(AB 2009, 213), is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.6.2 vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.6.4. Sinds de ontvangst door de minister op 15 januari 2004 van het door [appellant] tegen het besluit van 11 december 2003 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de tweede uitspraak van de rechtbank van 27 januari 2009 heeft de totale duur van de procedure vijf jaar en twaalf dagen bedragen, zodat in zoverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling acht echter van belang dat [appellant] bij het besluit van 6 november 2008 met terugwerkende kracht tot 29 juli 2003 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Door dat besluit is op dat moment aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid over zijn verblijfsrechtelijke status een definitief einde gekomen, zodat die onzekerheid in totaal minder dan vijf jaar heeft geduurd. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat voortzetting van de procedure bij de rechtbank na het besluit van 6 november 2008 alleen de vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn betrof, heeft de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat voor een vergoeding van immateriële schade wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen aanleiding bestaat.
2.6.5. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2009 in zaak nr. 06/6357;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 24 september 2004, kenmerk 0007.13.6105;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.610,00 (zegge: zestienhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009
452.