200809525/1/H3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2008 in zaak nr. 08/1712 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellante] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2008 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam in zijn dienst, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover hier van belang, komen de aan de door het CBR opgelegde educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Ingevolge de derde volzin wordt het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de RMRG) zijn de ten laste van betrokkene komende kosten van de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) op een bepaald bedrag vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de EMA aan betrokkene is meegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het derde lid verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de EMA, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
Ingevolge het vierde lid kan de in het tweede lid genoemde termijn worden verlengd, indien betrokkene zich in een dusdanige financiële situatie bevindt, dat betaling binnen de termijn redelijkerwijs niet mogelijk is.
2.2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 november 2007 ten grondslag gelegd dat [appellante] de aan een bij besluit van 6 februari 2007 opgelegde EMA verbonden kosten niet tijdig heeft voldaan.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het CBR gehouden was om haar rijbewijs ongeldig te verklaren, heeft miskend dat zij, gelet op haar financiële situatie, de aan de EMA verbonden kosten niet tijdig kon voldoen en dat haar toenmalige advocaat haar heeft geadviseerd om te wachten met betalen. Zij voert tevens aan dat als gevolg van de ongeldigverklaring van haar rijbewijs haar medische klachten zijn verergerd.
2.3.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om de aan de EMA verbonden kosten tijdig te voldoen. Bij brieven van 5 maart 2007 en 1 november 2007 heeft haar advocaat het CBR weliswaar verzocht de zaak aan te houden, doch daarbij als reden aangevoerd dat eerst de uitspraak op het hoger beroep in de strafzaak afgewacht diende te worden en niet dat [appellante] in een toestand van betalingsonmacht verkeerde. Daarenboven heeft [appellante] bij brief aan de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Arnhem van 8 maart 2008 te kennen gegeven dat zij de aan de EMA verbonden kosten had willen voldoen, maar op aanraden van haar toenmalige advocaat daarvan heeft afgezien. Overigens heeft het CBR bij brief van 26 oktober 2007, waarbij het heeft medegedeeld dat de in artikel 10, tweede lid, van de RMRG vermelde termijn is verstreken en dat het nog geen betaling van de aan de EMA verbonden kosten heeft ontvangen, [appellante] nog tot 9 november 2007 de tijd gegeven om deze kosten te voldoen. Nu niet in geschil is dat de aan de EMA verbonden kosten niet vóór deze datum zijn voldaan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellante] deze kosten niet tijdig heeft voldaan en dat het CBR derhalve gehouden was om haar rijbewijs ongeldig te verklaren.
Dat [appellante] op advies van haar toenmalige advocaat heeft afgezien van tijdige betaling kan niet tot een ander oordeel leiden. Nalatigheden van haar advocaat komen voor haar rekening en risico. De gestelde medische gevolgen van de ongeldigverklaring van het rijbewijs kunnen evenmin tot een ander oordeel leiden. Artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, gelezen in verbinding met artikel 10, derde lid, van de RMRG, schrijft dwingend voor dat het CBR het rijbewijs van de betrokkene ongeldig verklaart, indien deze de aan een EMA verbonden kosten niet tijdig betaalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009