ECLI:NL:RVS:2009:BJ4589

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809524/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer na weigering medewerking aan onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) waarbij zij verplicht werd om deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). Dit besluit volgde op een incident waarbij de appellante op 23 november 2006 als bestuurster van een motorrijtuig werd staande gehouden en een hoog ademalcoholgehalte vertoonde. Ondanks dat zij aanvankelijk meewerkte aan een voorlopig ademonderzoek, weigerde zij later om de instructies van de politie op te volgen, wat leidde tot haar aanhouding en de oplegging van de EMA. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand, wat de appellante ertoe bracht om hoger beroep in te stellen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het CBR op basis van de processen-verbaal van de politie kon concluderen dat de appellante had geweigerd mee te werken aan het onderzoek. De appellante voerde aan dat zij door een eerdere aanranding in een emotionele toestand verkeerde en daarom niet in staat was om mee te werken, maar de Raad van State oordeelde dat de processen-verbaal geen steun boden voor deze stelling. De rechtbank had bovendien terecht overwogen dat de financiële en medische gevolgen van de EMA niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, aangezien de wet dwingend voorschrijft dat een EMA moet worden opgelegd in geval van weigering om mee te werken aan een onderzoek.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de betrokken rechters de uitspraak ondertekenden.

Uitspraak

200809524/1/H3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2008 in zaak nr. 08/1106 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellante] verplicht zich te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam in zijn dienst, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge het derde lid is het in de in dat lid omschreven gevallen, in afwijking van het tweede lid, de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de RMRG) besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
2.2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 februari 2007 ten grondslag gelegd dat [appellante] volgens een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, en de onderliggende processen-verbaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
2.3. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit wegens strijd met procedurele voorschriften uit de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat naar haar oordeel het CBR in dit geval gehouden was om een EMA op te leggen.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het bij haar bestreden besluit in stand te laten, heeft miskend dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994. Zij voert daartoe aan dat zij als gevolg van een aanranding in een zodanig emotionele en verwarde toestand verkeerde, dat zij niet in staat was om aan een dergelijk onderzoek mee te werken. Zij verwijst in dat verband naar een verklaring van haar huisarts. [appellante] voert voorts aan dat de oplegging van een EMA en het aanvechten daarvan veel kosten voor haar hebben meegebracht en haar medische klachten hebben verergerd.
2.4.1. Volgens de onder 2.2 genoemde processen-verbaal, welke op ambtseed en ambtsbelofte door politieambtenaren zijn opgemaakt, is [appellante] op 23 november 2006 als bestuurster van een motorrijtuig op een openbare weg staande gehouden, waarna zij heeft meegewerkt aan een voorlopig ademonderzoek. Aangezien bij dat voorlopig onderzoek een ademalcoholgehalte van 300 à 649 microgram per liter werd geïndiceerd, is zij terstond aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW 1994 en overgebracht naar een politiebureau. Aldaar is zij onderworpen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de WVW 1994. Dat onderzoek kon niet worden voltooid, omdat [appellante] geen gevolg gaf aan de door de politieambtenaren gegeven aanwijzingen. In plaats van rustig, ononderbroken en gelijkmatig door het mondstuk van het onderzoeksapparaat te blazen, blies zij kort en krachtig op het mondstuk om dat vervolgens aan de kant te gooien. Om dezelfde reden is ook een tweede poging tot het afnemen van een ademonderzoek mislukt. Daarna is [appellante] erop gewezen dat, indien zij om medische redenen niet aan een onderzoek zou kunnen meewerken, een bloedproef afgenomen zou kunnen worden. Zij gaf echter te kennen daar niet aan te willen meewerken, aldus de processen-verbaal.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR zich op basis van deze processen-verbaal terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994. De processen-verbaal bieden geen steun voor de stelling dat het voor haar onmogelijk was om aan een dergelijk onderzoek mee te werken. Dat [appellante] in angstige en benauwde situaties een neiging tot hyperventileren heeft, zoals haar huisarts heeft verklaard, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden, aangezien de processen-verbaal geen aanknopingspunt bieden voor de veronderstelling dat ten tijde van het afgebroken onderzoek van zodanig hyperventileren sprake was.
De gestelde financiële en medische gevolgen van de oplegging van een EMA kunnen evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RMRG schrijft dwingend voor dat het CBR een EMA oplegt in het geval van weigering van medewerking aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR gehouden was om een EMA op te leggen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover bestreden, dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover bestreden.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009
312-582.