200904318/1/V3
Datum uitspraak: 27 juli 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2009 in zaak nr. 09/18647 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 24 mei 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 3 juni 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 10 juni 2009, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1.In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank het er ten onrechte voor heeft gehouden dat de inhoud van het proces verbaal dat is opgemaakt van het gehoor bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), niet klopt en de vreemdeling bij aanvang van het gehoor heeft aangegeven dat hij zijn eigen voorkeursadvocaat bij het gehoor aanwezig wilde hebben. Dat de gemachtigde van de vreemdeling heeft verklaard dat tussen hem en de vreemdeling de afspraak is gemaakt dat hij bij het gehoor aanwezig zou zijn, is volgens de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen voldoende concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Voorts is het in het geheel niet ongebruikelijk dat in een piketmelding melding wordt gemaakt van een voorkeursadvocaat die een vreemdeling verder in de procedure kan bijstaan, waarbij alvast, overeenkomstig het beleid neergelegd in paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), is begonnen met het gehoor, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. In paragraaf A6/5.3.4.2 "Bijstand van een raadsman" van de Vc 2000, voor zover thans van belang, staat het volgende:
"In beginsel wordt een vreemdeling gehoord in het bijzijn van een advocaat. Van dit recht moet door de bevoegde ambtenaar aan de vreemdeling tijdig mededeling worden gedaan. "Tijdig" betekent in dit verband dat, als de vreemdeling rechtsbijstand bij het gehoor wil, de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen zich zodanig dient in te spannen dat die bijstand in redelijkheid kan worden gerealiseerd.
Ten aanzien van deze vorm van rechtsbijstand kunnen zich devolgende situaties voordoen:
- de vreemdeling wenst geen advocaat bij het gehoor. Met het gehoor kan worden begonnen en de advocatenpiketdienst dient alsnog bij voorkeur per fax ingelicht te worden;
[…]
- de vreemdeling wenst zijn (met naam genoemde) advocaat bij het gehoor. Zo spoedig als mogelijk dient deze advocaat (ook 's nachts) eerst telefonisch en vervolgens per fax ingelicht te worden. Indien deze advocaat niet bij het gehoor aanwezig wil zijn of niet binnen twee uur na het verzonden bericht aanwezig is, kan met het gehoor begonnen worden."
2.1.2. Blijkens het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van het op 24 mei 2009 gehouden gehoor op de voet van artikel 5.2 van het Vb 2000 heeft de vreemdeling in de Nederlandse taal, welke door hem in voldoende mate wordt beheerst, voorafgaande aan dat gehoor, dat om 10.05 uur is aangevangen, verklaard geen advocaat bij het gehoor te willen en heeft de betrokken ambtenaar daarna de advocatenpiketcentrale ingelicht. De vreemdeling is om 10.15 uur in bewaring gesteld. Op de om 10.25 uur gedane piketmelding is vermeld dat de vreemdeling advocaat Venema te Breda heeft.
Dat de gemachtigde en de vreemdeling hebben afgesproken dat eerstgenoemde bij het gehoor aanwezig zou zijn, is op zichzelf geen aanknopingspunt voor gerede twijfel aan de juistheid van de vermelding in het proces verbaal dat de vreemdeling voorafgaand aan het gehoor heeft verklaard geen advocaat bij het gehoor te willen. Voornoemde opmerking in de piketmelding biedt, ook indien deze in samenhang met bedoelde afspraak wordt bezien, evenmin voldoende grond voor zodanige twijfel. Zowel de afspraak als de melding sluiten geenszins uit dat de vreemdeling heeft verklaard geen advocaat bij het gehoor te willen. Ook indien aan tegenbewijs in een situatie als deze geen al te hoge eisen worden gesteld, schieten de afspraak en de melding daarin tekort. De rechtbank is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het onder voormelde omstandigheden ervoor moet worden gehouden dat de vreemdeling, anders dan vermeld in het proces verbaal, voorafgaand aan het gehoor heeft verklaard een advocaat bij het gehoor te willen. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 mei 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.3. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de omstandigheid dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien, aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd, nu het hem niet is toegestaan te werken.
2.3.1. Naast genoemde omstandigheid is aan de bewaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling veroordeeld is ter zake van een misdrijf, ongewenst is verklaard en niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. Niet in geding is dat de staatssecretaris de drie laatstgenoemde omstandigheden aan de bewaring ten grondslag heeft mogen leggen. Nu deze omstandigheden reeds voldoende grond bieden om de maatregel te kunnen dragen, kan de thans voorliggende beroepsgrond, wat daarvan ook zij, geen aanleiding vormen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2009 in zaak nr. 09/18647;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2009
205
Verzonden: 27 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak