200806125/1/V6.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A], wonend te [woonplaats], en [maat B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juni 2008 in zaak nr. 08/137 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellante] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 17 december 2007 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief 9 september 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid de maatschap met een rechtspersoon gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, gesteld op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit.
2.2. In het op ambtsbelofte door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 21 februari 2007 (hierna: het boeterapport) en de daarbij behorende verklaringen staat dat een vreemdeling van Roemeense nationaliteit (hierna: de vreemdeling) vanaf oktober 2003 tot 25 november 2005 een aantal niet aaneengesloten periodes werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [appellante], bestaande uit onder meer het werken op het land, het vervoeren van gerooide aardappels en geoogste mais met behulp van een tractor en een kar, het met behulp van machines zaaien van mais en het repareren van motoren van tractoren, zonder dat hiervoor een tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
2.3. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel in het besluit van 17 december 2007 het tijdstip en de plaats van de overtreding niet juist zijn vermeld en dit derhalve wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komt, het [appellante] duidelijk was wat haar wordt verweten zodat zij hierdoor niet in haar procesvoering is geschaad. [appellante] betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij wel degelijk in haar procesvoering is geschaad, nu haar niet duidelijk is waar en wanneer de overtreding zou zijn begaan en de rechtbank derhalve ten onrechte heeft beoordeeld of de rechtsgevolgen van het besluit in stand dienden te worden gelaten.
2.3.1. Hoewel zowel in het besluit van 3 juli 2007 als in het besluit van 17 december 2007 een onjuiste datum en plaats van overtreding is vermeld, volgt uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen die aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd duidelijk dat [appellante] wordt verweten een vreemdeling in Nederland arbeid te hebben laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning en dat deze overtreding is begaan op verschillende locaties in de periode van oktober 2003 tot 25 november 2005. Uit de door [maat A] (hierna: de maat), ten overstaan van ambtenaren van de vreemdelingenpolitie en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de SIOD) afgelegde, bij het boeterapport behorende verklaringen volgt bovendien dat het [appellante] duidelijk was welke overtreding haar werd verweten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat [appellante] in haar procesvoering is geschaad.
2.4. [appellante] klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling werkzaamheden voor haar heeft verricht en zij hiermee artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. [appellante] betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling bij de maat privé te gast was om de gang van zaken omtrent het runnen van een landbouwbedrijf te leren en het nimmer de intentie was om in opdracht van [appellante] te werken.
2.4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.4.2. De bij het boeterapport behorende verklaringen vermelden dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij vanaf oktober 2003 tot en met 2005 meermalen een periode van gemiddeld drie maanden bij [appellante] heeft gewerkt, dat hij gemiddeld 100 uur per week heeft gewerkt, dat hij een maandloon heeft gekregen van € 400.00 en dat zijn werkzaamheden onder meer hebben bestaan uit het vervoeren van gerooide aardappels en geoogste mais, het met behulp van een machine zaaien van mais en het repareren van de motoren van de tractoren. De werkzaamheden heeft hij uitgevoerd bij boeren die [appellante] hadden ingehuurd en de opdrachten hiertoe kreeg hij van de maat, aldus de verklaring van de vreemdeling. Voorts hebben [voormalige werknemers] van [appellante], eveneens verklaard dat de vreemdeling werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht. Ten slotte heeft de maat, ten overstaan van de ambtenaren van de vreemdelingenpolitie en de SIOD, diverse verklaringen afgelegd waarin hij bevestigt dat de vreemdeling werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht, dat hij daartoe de opdrachten gaf, dat de vreemdeling normaal gesproken van maandag tot en met zaterdag aan het werk was en dat de vreemdeling hiervoor een vergoeding heeft gekregen. Voorts heeft de maat verklaard dat hij financieel voordeel heeft genoten van de werkzaamheden van de vreemdeling, aangezien een Nederlandse arbeidskracht veel meer kost.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bieden deze verklaringen voldoende grond voor het oordeel dat [appellante] de vreemdeling feitelijk arbeid heeft laten verrichten en hiermee artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Dat de werkzaamheden, naar [appellante] stelt, niet zijn verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst, doch uitsluitend erop waren gericht de vreemdeling de gang van zaken omtrent het runnen van een landbouwbedrijf te leren, brengt niet met zich dat [appellante] met betrekking tot de werkzaamheden, die in opdracht en ten dienste van [appellante] zijn verricht, ten onrechte als werkgever is aangemerkt.
2.5. [appellante] klaagt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afgelegde verklaringen door de minister niet aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag gelegd mochten worden. Daartoe betoogt zij dat de verklaringen van [voormalige werknemers] leugenachtig en niet op feiten gebaseerd zijn. Voorts betoogt zij dat de maat zich tijdens de verhoren ten overstaan van de ambtenaren van de vreemdelingenpolitie en de SIOD bevond in een toestand van ongeloof, onmacht, woede en grote psychische verwarring, waardoor hij niet meer in staat was om de feiten op de juiste wijze te beschrijven en aan zijn verklaringen evenmin waarde kan worden gehecht.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr.
200802975/1), mag de minister in beginsel uitgaan van de juistheid van een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring en is dit slechts anders indien er bijzondere omstandigheden zijn.
De maat heeft zijn verklaringen op verschillende dagen afgelegd en heeft, nadat deze hem duidelijk waren voorgelezen, steeds verklaard hierbij te volharden en deze vervolgens ondertekend. Uit de verklaringen, zoals deze zijn weergegeven in de onderscheiden, bij het boeterapport gevoegde, processen-verbaal, blijkt bovendien geenszins dat de maat zich tijdens de verhoren in de gestelde toestand van grote psychische verwarring heeft bevonden, dan wel anderszins niet in staat is geweest coherent te verklaren. Onder deze omstandigheden biedt de enkele, niet nader gestaafde stelling van [appellante] geen grond voor het oordeel dat de minister niet van de juistheid van de verklaringen van de maat mocht uitgaan.
Voorts stemmen de verklaringen van [voormalige werknemers] in grote mate overeen met hetgeen de vreemdeling en de maat hebben verklaard, zodat de enkele, niet nader gestaafde stelling dat deze leugenachtig en niet op feiten gebaseerd zijn, evenmin leidt tot het oordeel dat de minister niet van de juistheid hiervan mocht uitgaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009