ECLI:NL:RVS:2009:BJ4110

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808248/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte Verklaring Omtrent het Gedrag aan docent op basis van strafbare feiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister van Justitie om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven. De minister had op 12 oktober 2007 het verzoek van [appellant] afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant] op 15 januari 2008 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Leeuwarden bevestigde op 2 oktober 2008 deze beslissing. De minister baseerde zijn weigering op strafbare feiten uit de justitiële documentatie van [appellant], waaronder een veroordeling in 2006 voor opzettelijke vernieling en een voorwaardelijk sepot in 1990 voor ontucht met misbruik van gezag. De rechtbank oordeelde dat de minister een zorgvuldige belangenafweging had gemaakt, waarbij de aard van de strafbare feiten zwaar woog, gezien de functie van [appellant] als docent, die werkt met minderjarigen.

[Appellant] betoogde dat de rechtbank de geringe ernst van de feiten niet had meegewogen en dat het tijdsverloop sinds de feiten een rol moest spelen. Hij stelde dat hij in 2001 zonder problemen een VOG had verkregen. De Raad van State oordeelde echter dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat de strafbare feiten, indien herhaald, een risico voor de veiligheid van leerlingen konden vormen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester niet hoefde mee te wegen, aangezien elke aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200808248/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 oktober 2008 in zaak nr. 08/391 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2008, verzonden op 3 oktober 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 december 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door S. van den Heuvel, MSc, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 (hierna: de Beleidsregels) voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen, vastgesteld door de minister bij besluit van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63). Volgens het in paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels neergelegde beleid wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd indien binnen de in paragraaf 3.1 voorgeschreven termijn voorafgaand aan het moment van toetsing in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd. Voor personen die werkzaam zijn in het onderwijs geldt een voorgeschreven termijn van vier jaar. Indien de aanvrager van een VOG binnen die termijn voorkomt in de justitiële documentatie, dan worden ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag gegevens uit de justitiële documentatie tot twintig jaar terug verstrekt. Voor zedendelicten wordt langer dan twintig jaar teruggekeken.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van een VOG zijn in bijlage A bij de Beleidsregels een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald. Volgens het screeningsprofiel onderwijs, neergelegd in bijlage A, is het onderwijzend personeel belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen, met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren in het bijzonder. Daarbij kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid door het hebben van een één op één relatie. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in de samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het (onderwijzend) personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Daarnaast hebben enkelen van hen toegang tot gevoelige informatie, waardoor het gevaar bestaat voor misbruik van gegevens, afpersing en afdreiging. Ook het gevaar van diefstal en verduistering is aanwezig.
2.2. De minister heeft aan de, in bezwaar gehandhaafde, weigering aan [appellant] ten behoeve van de functie van docent een VOG af te geven ten grondslag gelegd dat [appellant] op 23 januari 2006 wegens het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete van € 160,00, subsidiair drie dagen hechtenis, en tot het voldoen van een bedrag van € 1658,97, subsidiair drieëndertig dagen hechtenis, in het kader van een maatregel van schadevergoeding. Voorts is aan deze weigering ten grondslag gelegd dat op 19 december 1990 jegens [appellant] een zaak wegens ontucht met misbruik van gezag voorwaardelijk is geseponeerd met een proeftijd van één jaar. Ten slotte heeft de minister overwogen dat [appellant] ook eerder, in 1997, wegens beschadiging van goederen met Justitie in aanraking is gekomen, hetgeen heeft geleid tot veroordeling tot een geldboete. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de aspecten van de functie van docent enerzijds en de feiten ter zake waarvan [appellant] met Justitie in aanraking is gekomen anderzijds, die feiten, indien herhaald in de uitoefening van deze functie, een risico kunnen vormen voor het welzijn en de veiligheid van personen, in het bijzonder de aan zijn zorg toevertrouwde leerlingen, die over het algemeen minderjarig zijn.
2.3. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister aan de hand van de in de Beleidsregels opgenomen subjectieve criteria een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de geringe ernst van de strafbare feiten. De geringe ernst van het zedendelict blijkt volgens hem uit het feit dat dit met een voorwaardelijk sepot is afgedaan en dat zijn dienstverband als docent in het onderwijs na 1990 nog geruime tijd is voortgezet. Ook de vernieling waarvoor hij in 2006 is veroordeeld, is volgens [appellant] een feit van geringe ernst, omdat dit onder specifieke omstandigheden in de relationele sfeer is begaan en hij hierbij eigen goederen heeft vernield. Hij betoogt dat de minister voorts onvoldoende acht heeft geslagen op het tijdsverloop sinds het feit uit 1990. Gelet op dit forse tijdsverloop en de geringe ernst van de in de justitiële documentatie gevonden strafbare feiten is recidive onwaarschijnlijk, aldus [appellant]. Ten slotte wijst hij erop dat hij in 2001 zonder enig probleem een VOG heeft verkregen voor de functie van docent.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op het doel van de gevraagde VOG, te weten de uitoefening van de functie van docent, bij de belangenafweging op grond van de subjectieve criteria groot gewicht moet worden toegekend aan de aard van de strafbare feiten ter zake waarvan [appellant], laatstelijk nog in 2006, met Justitie in aanraking is gekomen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de minister hierbij in aanmerking mogen nemen dat van een docent, die veelal werkt met minderjarige en kwetsbare personen en die een voorbeeldfunctie ten opzichte van de leerlingen vervult, een hoge mate van integriteit wordt verlangd. Gelet hierop wordt met de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid grote betekenis heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat [appellant] het zedendelict heeft gepleegd op eenendertigjarige leeftijd en in de hoedanigheid van organisator bij het opzetten van ervaringstochten voor jongeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de door [appellant] aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals de gestelde geringe ernst van de strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het zedendelict, en het belang dat [appellant] heeft bij de afgifte van een VOG niet zwaarder wegen dan het risico voor de samenleving. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de omstandigheden waaronder de opzettelijke en wederrechtelijke vernieling van het geheel of ten dele aan een ander toebehorende goed heeft plaatsgevonden. Blijkens de Beleidsregels zijn de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden voor de beoordeling slechts van belang indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. Dit doet zich in dit geval niet voor.
Ten slotte is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de afgifte van een VOG door de burgemeester in 2001 aan [appellant] niet met zich brengt dat de minister, in weerwil van de bezwaren tegen de afgifte van een VOG aan [appellant], is gehouden ook daartoe te beslissen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr.
200801551/1) komt aan de eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester bij de beoordeling van het voorliggende verzoek geen betekenis toe, aangezien de bevoegdheid tot de afgifte van de VOG thans ligt bij de minister en iedere aanvraag om een VOG op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Daarbij geldt in dit geval bovendien dat het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort in 2005 en derhalve na de afgifte van een VOG door de burgemeester heeft plaatsgevonden, zodat aan die afgifte ook niet de betekenis kan worden gehecht die [appellant] eraan verbonden wil zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009
280-598.