200805688/1/R1.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Vereniging Overlast Bensdorp", gevestigd te Bussum,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2008, kenmerk 2008-24912, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bussum (hierna: de raad) bij besluit van 8 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2008, de vereniging "Vereniging Overlast Bensdorp" (hierna: de VOB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Kattouw, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, de VOB, vertegenwoordigd door R. van Amelrooij, R. Rijpstra en J.H. de Hen, [appellant sub 3], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door L.H.P.M. Teuwen en drs. G.J.J. Ruighaver, beiden ambtenaren in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een actualisatie van de juridisch-planologische regeling voor het gebied Het Spiegel-Prins Hendrikpark te Bussum. Het bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. Daarnaast wordt met dit bestemmingsplan beoogd een waarborg te bieden voor de aanwijzing van een deel van het plangebied als beschermd dorpsgezicht op grond van de Monumentenwet.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat daarin geen aandacht is besteed aan de door hem ingediende bedenkingen.
2.3.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college zich kan verenigen met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen en deze overneemt. Dat het college vervolgens niet afzonderlijk op de argumenten ter ondersteuning van de bedenkingen is ingegaan, vormt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. In dit geval is niet gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten door het college niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
2.4. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de serre en de keuken van zijn woning aan de [locatie 1] te [plaats] ten onrechte als aanbouw zijn aangewezen, waardoor op het perceel geen aan- en uitbouwen en bijgebouwen meer kunnen worden opgericht. Volgens hem maken de serre en de keuken onderdeel uit van het oorspronkelijke ontwerp en zijn deze bouwdelen gelijktijdig met het hoofdgebouw gebouwd. In dit verband brengt [appellant sub 1] naar voren dat erkers en serres bij verschillende andere woningen in de directe omgeving wel als onderdeel van het hoofdgebouw zijn aangemerkt.
2.4.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat de desbetreffende bouwdelen door hun hoogte en omvang duidelijk zijn te onderscheiden van het hoofdgebouw. Voorts is volgens het college geen sprake van rechtsongelijkheid, aangezien alle percelen en de daarop gelegen woningen op dezelfde wijze zijn bestemd.
2.4.2. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder aan- en uitbouw verstaan een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, aanhef en onder q, van de planvoorschriften, mag het oppervlak aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 75 m2 bedragen, indien de oppervlakte van het bij het hoofdgebouw behorende zij- en achtererf ten minste 250 m2 bedraagt.
2.4.3. Uit de ter zitting getoonde foto's en de hierop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de serre en de keuken bouwdelen van de woning betreffen die een geringere hoogte hebben dan de rest van de woning en buiten de woning uitsteken. Gelet hierop kan het college worden gevolgd in zijn standpunt dat de desbetreffende bouwdelen zijn te onderscheiden van het hoofdgebouw. De omstandigheid dat de serre en de keuken onderdeel uitmaken van het oorspronkelijke ontwerp en gelijktijdig met het hoofdgebouw zijn gebouwd, is in dit verband niet van belang. Zoals het college terecht heeft opgemerkt volgt uit artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften niet dat bouwdelen die deel uitmaken van het oorspronkelijke ontwerp en gelijktijdig met het hoofdgebouw zijn opgericht, niet als aanbouw kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakt vergelijking met andere woningen in de omgeving overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] dit betoog niet nader heeft onderbouwd. De enkele opsomming van een groot aantal woningen in de directe omgeving waar volgens hem de serres, erkers en paviljoens wel als onderdeel van het hoofdgebouw zijn bestemd, is hiertoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de serres en de keuken van het hoofdgebouw aan de [locatie 1] als aanbouw aan te merken en deze bebouwing niet in het bouwvlak op te nemen.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het door hem aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
De beroepen van de VOB en [appellant sub 3]
2.6. De VOB voert aan dat ten onrechte niet inhoudelijk is gereageerd op een aantal van de door haar in haar zienswijze en bedenkingen naar voren gebrachte bezwaren. Zo is volgens de VOB ten onrechte niet ingegaan op haar bezwaren met betrekking tot de omvang van de beoogde bebouwing op de locatie "Bensdorp" en de gevolgen van realisering van de beoogde bebouwing op het parkeren in de omgeving, op de verkeersveiligheid ter plaatse, op het ter plaatse aanwezige groen en de hinder vanwege de daarachter gelegen spoorweg.
2.6.1. De Afdeling constateert dat deze bezwaren van de VOB betrekking hebben op de bouwmogelijkheden ter plaatse van de locatie "Bensdorp". De locatie "Bensdorp" maakt geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college een inhoudelijke bespreking van deze bezwaren achterwege kunnen laten.
2.7. [appellant sub 3] heeft bezwaren tegen de omvang van de beoogde bebouwing op de locatie "Bensdorp". In dit verband voert hij onder meer aan dat de oprichting van deze bebouwing zal leiden tot een vermindering van het zicht. Voorts vreest hij voor hinder vanwege een toename van het verkeer als gevolg van bebouwing op deze locatie.
2.7.1. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen onder 2.6.1. de locatie "Bensdorp" geen onderdeel uitmaakt van het in het geding zijnde bestemmingsplan, is voor beoordeling van deze bezwaren in deze procedure geen ruimte.
2.8. De VOB en [appellant sub 3] betogen voorts dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in een bestemmingsregeling voor de locatie "Bensdorp". Hiertoe voeren zij aan dat de locatie "Bensdorp", historisch en ruimtelijk bezien, integraal onderdeel uitmaakt van de wijk "Het Spiegel" waarvoor het bestemmingsplan mede is opgesteld. Volgens hen vormt de spoorlijn Amsterdam - Amersfoort een duidelijke ruimtelijke en functionele scheiding met de rest van de bebouwde kom en had deze grens ook in dit bestemmingsplan moeten worden aangehouden. [appellant sub 3] vreest voorts dat bebouwing van een grotere omvang op deze locatie mogelijk wordt gemaakt, indien in een afzonderlijke procedure in een bestemmingsregeling voor de locatie "Bensdorp" wordt voorzien. De in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen randvoorwaarden omtrent stedenbouwkundige kenmerken, kleinschaligheid, privacy en verkeersdruk zijn in dat geval immers niet van toepassing, aldus [appellant sub 3].
2.8.1. Het college heeft ingestemd met de keuze van de raad om de locatie "Bensdorp" niet in dit bestemmingsplan op te nemen omdat nog geen overeenstemming is bereikt over de ontwikkelingen op dit terrein, en vertraging van de vaststelling van een juridisch-planologische regeling voor de rest van het plangebied ongewenst is vanwege de aanwijzing van een deel daarvan als beschermd dorpsgezicht.
2.8.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen de VOB en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Niet in geschil is dat ten tijde van het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan nog geen overeenstemming was bereikt over de ontwikkeling van de locatie "Bensdorp". Evenmin is in geschil dat een deel van het gebied waarop het voorliggende bestemmingsplan betrekking heeft, bij besluit van 30 juni 2007 is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat uitstel van de actualisatie van de juridisch-planologische regeling voor het plangebied in dit geval niet gewenst was. Hetgeen de VOB en [appellant sub 3] hebben aangevoerd omtrent de samenhang met de locatie "Bensdorp" leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot het oordeel dat tussen de locatie "Bensdorp" en het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om deze locatie niet in het bestemmingsplan op te nemen. In dit verband acht de Afdeling mede van belang dat ter zitting van de zijde van het college is aangegeven dat een verbinding tussen de locatie "Bensdorp" en het centrum zal worden aangebracht door het aanleggen van een tunnel tussen de geplande parkeergarage ter plaatse van de locatie "Bensdorp" en een parkeergarage in het centrum.
De Afdeling merkt in dit verband verder nog op dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het college van burgemeester en wethouders door het verlenen van een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, inmiddels in een regeling voor de locatie "Bensdorp" heeft voorzien. Deze regeling zal worden verankerd in het nieuwe bestemmingsplan "Centrum".
2.9. [appellant sub 3] brengt voorts ten aanzien van de externe veiligheid naar voren dat de beoordeling van het groepsrisico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor ontoereikend en niet deugdelijk is geweest. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Bij de beoordeling van de externe veiligheid van het spoorverkeer is getoetst aan risiconormen die zijn neergelegd in de circulaire "Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen". [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling zodanige gebreken of onvolkomenheden bevat dat de raad en het college deze beoordeling niet bij de besluitvorming hadden mogen betrekken. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd heeft het college dan ook geen aanleiding hoeven zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.10. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat de regels die zijn opgesteld ten behoeve van het beschermd dorpsgezicht, ten onrechte ook van toepassing zijn op de delen van het plangebied die niet als beschermd dorpsgezicht zijn aangewezen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals het college terecht heeft opgemerkt zijn in hoofdstuk II van de planvoorschriften voorschriften opgenomen die specifiek betrekking hebben op dat deel van het plangebied dat bij besluit van 30 juni 2007 is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op het gebied dat niet als zodanig is aangewezen. Voorts is niet gebleken dat de door [appellant sub 3] als beperkend ervaren juridisch-planologische regeling van artikel 9 van de planvoorschriften met betrekking tot de bouwmogelijkheden ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" is ingegeven door de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht. Dit betoog van [appellant sub 3] mist derhalve feitelijke grondslag.
2.11. [appellant sub 3] voert voorts aan dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van een dubbele garage met een hoogte van 5 meter en een breedte van 5 meter aan zijn woning op het perceel aan de [locatie 2]. Daarbij verwijst hij naar de woningen aan de Nieuwe Hilversumseweg 6 en 8, waaraan volgens hem wel in deze omvang op het zijerf is gebouwd.
2.11.1. Het college, dat in navolging van de raad een dergelijke garage als aanbouw kwalificeert, stel zich op het standpunt dat in dit plan geen mogelijkheid is opgenomen voor het bouwen van een aanbouw met een breedte van 5 meter op het perceel aan de [locatie 2], omdat in dat geval nauwelijks sprake meer zal zijn van een aan het hoofdgebouw ondergeschikt gebouw.
2.11.2. Het plan voorziet voor het perceel aan de [locatie 2] in een plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "vrijstaand".
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder een aan- of uitbouw verstaan een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, aanhef en onder s, van de planvoorschriften mag de breedte van een aan- en uitbouw, gemeten vanuit de zijgevel van het hoofdgebouw, op deze gronden niet meer bedragen dan 3 meter.
2.11.3. Gelet op het conserverende karakter van het bestemmingsplan heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de bestemmingsregeling met betrekking tot het perceel van [appellant sub 3] voor zover daarbij een aanbouw van maximaal 3 meter breed mogelijk wordt gemaakt. Daarbij heeft het college, gelet op de aanduiding "vrijstaand", in redelijkheid het behoud van de zijtuin tussen huisnummer 24 en 26 in aanmerking kunnen nemen. Tevens heeft het college hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de door [appellant sub 3] gewenste dubbele garage met een breedte van 5 meter vanuit de zijgevel van een dusdanige omvang is, dat deze in ruimtelijk opzicht bezwaarlijk als aanbouw als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften, kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de aanbouwen aan de woningen aan de Nieuwe Hilversumseweg 6 en 8 overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat die aanbouwen, hoewel wellicht recent gerealiseerd, zijn vergund onder het voorgaande bestemmingsplan. Het staat de raad vrij om in een nieuw bestemmingsplan voor een andere bestemmingsregeling te kiezen. Niet is aangevoerd en ook overigens is niet gebleken dat op basis van dit plan in de directe omgeving aan- en uitbouwen met een breedte 5 meter zijn toegestaan. Het beroep van [appellant sub 3] op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
2.12. De VOB en [appellant sub 3] brengen naar voren dat de plankaart, voor zover daarmee is beoogd om de feitelijke situatie te bestemmen, vele onjuistheden en omissies bevat. Dit kan volgens hen tot onduidelijkheden en discussies leiden wat betreft de bouwmogelijkheden ter plaatse.
2.12.1. Het college heeft zich, in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat mogelijke omissies en onjuistheden op de plankaart worden ondervangen door artikel 39, tweede lid, van de planvoorschriften. Dit artikellid voorziet in een bepaling waardoor in een dergelijk geval kan worden aangesloten bij de bestaande maten en hoeveelheden van bouwwerken, zodat eigenaren niet in hun bouwrechten worden geschaad, aldus het college.
2.12.2. Artikel 39, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat indien afstanden tot, en hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan meer bedragen dan ingevolge het voorliggende bestemmingsplan is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar mogen worden aangehouden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in die gevallen dat afstanden tot, en hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van inwerkingtreding van het voorliggende plan minder bedragen dan ingevolge dit bestemmingsplan is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar mogen worden beschouwd.
Artikel 39, derde lid, van de planvoorschriften bepaalt dat in het geval van (her)oprichting van gebouwen het bepaalde in lid 1 en 2 uitsluitend van toepassing is indien het geschiedt op dezelfde plaats.
2.12.3. De Afdeling stelt voorop dat het met het oog op de rechtszekerheid van belang is dat de plankaart bij een conserverend en gedetailleerd bestemmingsplan als hier aan de orde overeenkomt met de feitelijke situatie. Weliswaar kan een artikel als in dit geval artikel 39 uitkomst bieden in het geval de plankaart de afstand tot of de hoogte, inhoud, aantallen of oppervlakten van bouwwerken onjuist weergeeft, maar dit voorschrift mag, eveneens met het oog op de rechtszekerheid, slechts worden gebruikt voor een beperkt aantal gevallen. Ter zitting is naar voren gekomen dat onduidelijkheid bestaat over de strekking en de omvang van de omissies en onjuistheden op de plankaart en dat de stelling van de VOB dat meer dan 20% van de op de plankaart opgenomen gegevens onjuistheden bevatten, niet kon worden weersproken. Gelet op het voorgaande heeft het college door het plan goed te keuren, gehandeld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.13. [appellant sub 3] wijst er ten slotte op dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat ziet op de Nieuwe Hilversumseweg 22, de vestiging van uiteenlopende maatschappelijke voorzieningen op dit perceel mogelijk maakt. Hij voert aan dat gelet hierop niet is uit te sluiten dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast.
2.13.1. Het college heeft in zijn goedkeuringsbesluit de keuze van de raad om de op het perceel toegestane maatschappelijke voorzieningen in dit bestemmingsplan niet nader te beperken, in stand gelaten zodat in de toekomst kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen op het terrein aan de Nieuwe Hilversumseweg 22. Voorts verwijst het college naar de plantoelichting, waarin staat dat activiteiten die veel hinder kunnen veroorzaken voor de omgeving en uit dat oogpunt niet passen in de woonomgeving, van deze flexibiliteit dienen te worden uitgesloten.
2.13.2. Het plan voorziet in de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" voor het plandeel dat betrekking heeft op het perceel aan de Nieuwe Hilversumseweg 22. Aan het plandeel is geen nadere aanduiding toegekend.
Ingevolge artikel 1, veertigste lid, van de planvoorschriften, worden onder maatschappelijke voorzieningen verstaan (overheids)voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid, cultuur, religie, sport, onderwijs, openbare orde en veiligheid en daarmee gelijk te stellen sectoren.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden" bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1, veertigste lid, van de planvoorschriften, alsmede voor nutsvoorzieningen en bijbehorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, groen en water.
2.13.3. Artikel 12, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 1, veertigste lid, van de planvoorschriften maakt de vestiging van vele verschillende soorten maatschappelijke voorzieningen op het perceel aan de Nieuwe Hilversumseweg 22 mogelijk. Dit sluit niet uit dat ter plaatse voorzieningen worden gevestigd die veel hinder voor omwonenden veroorzaken. Hoewel flexibiliteit met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden op dit perceel op zichzelf gewenst kan zijn, is in dit geval ten onrechte nagelaten te onderzoeken welke gevolgen het plan in zoverre zou kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. Dat uit de plantoelichting volgt dat activiteiten die veel hinder voor de bewoners kunnen veroorzaken niet zullen worden toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in samenhang gelezen met het eerste lid van dit artikel maakt een plantoelichting immers geen deel uit van het plan, zodat daaraan geen bindende betekenis kan worden toegekend. Nu het college het plan in zoverre niettemin heeft goedgekeurd, is het bestreden besluit ook in dit opzicht genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.14. De conclusie is dat hetgeen de VOB en [appellant sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van de VOB en [appellant sub 3] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet in hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.13.3 aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat betrekking heeft op het perceel aan de Nieuwe Hilversumseweg 22.
2.15. Ten aanzien van de beroepen van de VOB en [appellant sub 3] voor het overige is de conclusie dat hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het door hen voor het overige aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van de VOB en [appellant sub 3] zijn in zoverre ongegrond.
2.16. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Ten aanzien van de VOB is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
Ten aanzien van [appellant sub 3] dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Awb is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Awb komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vereniging "Vereniging Overlast Bensdorp" en [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 20 mei 2008, kenmerk 2008-24912;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat betrekking heeft op het perceel aan de Nieuwe Hilversumseweg 22 te Bussum;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2008;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 53,53 (zegge: drieënvijftig euro en drieënvijftig cent);
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de vereniging "Vereniging Overlast Bensdorp" en [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de "Vereniging Overlast Bensdorp";
b. € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3].
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009