200809414/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 december 2008 in de zaken nrs. 08/3046 en 08/3331 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2008, verzonden op 4 december 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Mos, advocaat te Utrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 130, derde lid, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de RMRG) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Ingevolge die aanhef en onder e besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 7, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, gelezen in verbinding met artikel 5, aanhef en onder i, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de WVW 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen in het geval betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.
2.2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 augustus 2008 ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, binnen een periode van vijf jaar viermaal is aangehouden op verdenking van overtreding van het verbod op rijden onder invloed, zoals neergelegd in artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994. Volgens deze mededeling zijn bij de aanhoudingen bij [appellant] ademalcoholgehalten van, onderscheidenlijk, 250, 370, 270 en 375 µg/l geconstateerd, hetgeen gelijk staat aan bloedalcoholgehalten van, onderscheidenlijk, 0,58, 0,85, 0,621 en 0,863 ‰.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het CBR terecht aldus heeft besloten. Gelet op artikel III van de regeling van 16 september 2008 tot wijziging van de RMRG (Stcrt. 2008, nr. 186, blz. 14), gelezen in verbinding met artikel IV, is de voorzieningenrechter voor zijn beoordeling uitgegaan van de bepalingen, zoals die luidden vóór 1 oktober 2008, aangezien de mededeling, waarop het CBR zich heeft gebaseerd, betrekking heeft op gedragingen die vóór deze datum zijn geconstateerd.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht heeft besloten dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Hij voert daartoe aan dat uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de RMRG voortvloeit dat een dergelijke maatregel niet mag worden opgelegd, indien de betrokkene in aanmerking komt voor een EMA. Nu hij binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994, waarbij bij twee aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte van meer dan 350 µg/l, onderscheidenlijk 0,8 ‰, is geconstateerd, doet zich een situatie, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RMRG, voor en diende het CBR hem een EMA op te leggen, aldus [appellant].
2.4.1. Volgens de toelichting bij de RMRG (Stcrt. 1996, nr. 183, blz. 6) bestaat niet in alle gevallen waarin alcoholmisbruik tot een vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen leidt, aanleiding om de betrokkene aan een onderzoek naar diens geschiktheid te onderwerpen. Dit is slechts het geval, indien het misbruik bepaalde grenzen overschrijdt. Worden de in artikel 6, eerste lid, van de RMRG neergelegde grenzen niet overschreden, dan wordt het geconstateerde alcoholmisbruik corrigeerbaar geacht en is er aanleiding voor het opleggen van een EMA overeenkomstig artikel 8 van de RMRG, aldus de toelichting.
Zoals vermeld in de toelichting bij de regeling van 18 mei 2000 tot wijziging van de RMRG (Stcrt. 2000, nr. 99, blz. 6), vloeit uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RMRG voort dat een EMA wordt opgelegd, indien de betrokkene binnen een periode van vijf jaar ofwel na een eerdere aanhouding wegens rijden onder invloed wordt aangehouden met een adem- of bloedalcoholgehalte dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, onderscheidenlijk 0,8 ‰, ofwel na een eerdere aanhouding met een dergelijk adem- of bloedalcoholgehalte opnieuw wegens rijden onder invloed wordt aangehouden. Derhalve kan een EMA reeds na twee aanhoudingen worden opgelegd, zij het, blijkens de tekst van de bepaling, uitsluitend indien slechts bij één van de aanhoudingen de daarin vermelde gehalten zijn gehaald of overschreden. Nu [appellant] echter binnen een periode van vijf jaar viermaal wegens rijden onder invloed is aangehouden, heeft hij de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RMRG neergelegde grens overschreden en was het CBR gehouden hem te verplichten tot medewerking aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. De voorzieningenrechter heeft met juistheid aldus overwogen. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de geldigheid van zijn rijbewijs terecht heeft geschorst. Hij voert daartoe aan dat ingevolge artikel II van de regeling van 27 november 2008 tot wijziging van de RMRG (Stcrt. 2008, nr. 1568), gelezen in verbinding met artikel III, zaken waarin het CBR vóór 1 januari 2009 een besluit, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, heeft genomen, afgehandeld worden overeenkomstig de bepalingen, zoals die luidden vóór deze datum. Gelet hierop, had de voorzieningenrechter rekening moeten houden met de bij regeling van 16 september 2008 (Stcrt. 2008, nr. 186, blz. 14) doorgevoerde wijziging van artikel 7 van de RMRG. Ingevolge het gewijzigde artikel 7 wordt de geldigheid van het rijbewijs niet geschorst, indien aan de betrokkene een EMA wordt opgelegd. Nu voormelde aanhoudingen het CBR aanleiding hadden moeten geven om een EMA op te leggen, had het de geldigheid van zijn rijbewijs niet mogen schorsen, aldus [appellant] .
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De regeling van 27 november 2008 is bekendgemaakt in de Staatscourant van 9 december 2008. Niet valt in te zien hoe de voorzieningenrechter rekening had kunnen houden met een na de aangevallen uitspraak bekendgemaakte regeling.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009