ECLI:NL:RVS:2009:BJ4060

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901924/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • I.M. van der Heijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Eeneind door de Raad van State

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 juli 2009 uitspraak gedaan over de verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot het bestemmingsplan "Eeneind" van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant had op 17 februari 2009 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, dat op 26 juni 2008 door de gemeenteraad was vastgesteld. Verzoeker, een inwoner van de gemeente, heeft verzocht om schorsing van de goedkeuring van het plan voor een specifiek perceel dat niet in het bestemmingsplan was opgenomen, met de bedoeling dat dit perceel voor verkeersdoeleinden kan worden gebruikt. De voorzitter heeft echter geoordeeld dat het verzoek niet kan worden ingewilligd, omdat de schorsing van het besluit niet het gewenste resultaat kan opleveren.

Daarnaast heeft de gemeenteraad ook een verzoek ingediend om goedkeuring aan bepaalde artikelen van de planvoorschriften te onthouden. De voorzitter heeft geconcludeerd dat de verzoeken van zowel de inwoner als de gemeenteraad niet toewijsbaar zijn, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een voorlopige voorziening rechtvaardigen. De voorzitter heeft benadrukt dat de procedure in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht en dat er geen dringende redenen zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen dan ook afgewezen, waarbij hij heeft opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200901924/2/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub1], wonend te [woonplaats]
2. de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009, nr. 1434435, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Eeneind".
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2009, en de raad bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2009, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, heeft de raad de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 6 juli 2009, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door M.L. Timmer, bouwkundig adviseur, en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.A.P.M. Achterbergh, ambtenaar in dienst van de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker sub 1] heeft verzocht de goedkeuring van het plan te schorsen, voor zover het perceel tussen de percelen Molenkamp 14-16 en Molenkamp 18-20 niet in het plan is opgenomen. [verzoeker sub 1] wenst dat dit zogenoemde restperceel wordt bestemd voor verkeersdoeleinden, zodat de gronden mogen worden gebruikt als ontsluiting ten behoeve van zijn perceel.
2.2.1. Het verzoek strekt ertoe dat het gebruik van voornoemde gronden voor verkeersdoeleinden mogelijk wordt, terwijl deze gronden niet in het plan zijn opgenomen. [verzoeker sub 1] is niet gebaat bij schorsing van enig deel van het bestreden besluit, nu daarmee niet het door hem gewenste resultaat kan worden bereikt. Een voorlopige voorziening die zou voorzien in het door [verzoeker sub 1] gewenste gebruik acht de voorzitter te verstrekkend, aangezien ook met de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure op zich het door [verzoeker sub 1] verzochte gebruik niet kan worden bewerkstelligd. Die uitspraak zou kunnen strekken tot onthouding van goedkeuring aan de aanduiding van de plangrens ten aanzien van het vorenbedoelde perceel, doch daarmee zou het gewenste gebruik van de buiten het plangebied gelegen gronden nog niet mogelijk zijn. Gelet hierop dient het verzoek van [verzoeker sub 1] te worden afgewezen.
2.3. Het verzoek van de raad ziet in de eerste plaats op de onthouding van goedkeuring aan artikel 7.2.7, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover deze bepaling van toepassing is op plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" met de aanduiding "zone woon-/werkcombinatie" betreffende gronden aan de Molenkamp, Eeneind en Den Binnen. Ten gevolge van deze onthouding van goedkeuring is ter plaatse geen bedrijfswoning op de verdieping toegestaan.
2.3.1. Het verzoek strekt ertoe dat het plan op dit punt niettemin kan worden verwezenlijkt. Een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt is, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, te verstrekkend, aangezien ook de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure, gelet op de aard van de toetsing in deze procedure, alleen in uitzonderlijke omstandigheden zal strekken tot goedkeuring van het plandeel waarop het verzoek betrekking heeft. Van uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld dat het bestreden besluit op dit punt evidente gebreken vertoont en bovendien zo urgente belangen in het geding zijn dat de procedure in de hoofdzaak in redelijkheid niet kan worden afgewacht, is echter niet gebleken. Gelet hierop dient het verzoek op dit punt te worden afgewezen.
2.4. Voorts heeft het verzoek van de raad betrekking op de onthouding van goedkeuring aan het bepaalde in artikel 7.3.1 van de planvoorschriften dat op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" bouwwerken ten dienste van deze bestemming zijn toegestaan, in samenhang met het op basis van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalde dat de aanlegvergunningplicht van artikel 13.4.1 van de planvoorschriften van toepassing is op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)".
2.4.1. Anders dan de raad betoogt, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre tot rechtsonzekerheid leidt. Dat bij wijze van onthouding van goedkeuring niet uitsluitend artikel 7.3.1, maar ook de bijbehorende bouwvoorschriften in de artikelen 7.3.2 tot en met 7.3.4 zijn doorgehaald, betekent naar het oordeel van de voorzitter voorshands niet dat daarmee de rechtszekerheid in het geding komt, aangezien ten gevolge van de onthouding van goedkeuring aan artikel 7.3.1 aan deze bouwvoorschriften geen betekenis meer toekomt.
2.4.2. Het verzoek strekt ertoe dat artikel 7.3.1 van de planvoorschriften niettemin in werking treedt. Zoals hiervoor is overwogen, is een voorlopige voorziening die daarin zou voorzien, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, te verstrekkend. Van uitzonderlijke omstandigheden is echter niet gebleken. De verwachting dat aanvragen voor bouwvergunningen worden ingediend, zoals de raad naar voren heeft gebracht, acht de voorzitter in dit geval onvoldoende. Daarbij betrekt de voorzitter dat de standpunten van het college en de raad over de archeologische verwachtingswaarde en de noodzakelijkheid van al dan niet aanvullend archeologisch onderzoek sterk uiteenlopen en dat de onderhavige procedure zich niet leent voor beantwoording van de vraag of het plan voldoende bescherming biedt aan mogelijk aanwezige archeologische waarden. Met het oog op de mogelijke aantasting van deze waarden acht de voorzitter de voorlopige voorziening dat artikel 7.3.1 moet worden geacht te zijn goedgekeurd, zodat op de desbetreffende gronden mag worden gebouwd, te verstrekkend. Derhalve dient het verzoek ook op dit punt te worden afgewezen.
2.5. Ten slotte is het verzoek van de raad gericht op de onthouding van goedkeuring aan artikel 13.2 van de planvoorschriften, ten gevolge waarvan op de gronden met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied (AW)" geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht.
2.5.1. Het verzoek strekt ertoe dat het bestemmingsplan op dit punt niettemin kan worden verwezenlijkt. Zoals hiervoor is overwogen is een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, te verstrekkend. Van uitzonderlijke omstandigheden is niet gebleken. Daartoe overweegt de voorzitter als volgt.
Het college heeft erkend dat ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd dat in artikel 13.2 een aanlegvergunningplicht voor bouwwerken is opgenomen. Gelet hierop heeft het college in de hoofdzaak aan de Afdeling verzocht om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring te verlenen aan deze bepaling. Hoewel het bestreden besluit op dit punt een evident gebrek vertoont, is de voorzitter niet gebleken van urgente belangen die nopen tot het treffen van de voorlopige voorziening dat artikel 13.2 moet worden geacht te zijn goedgekeurd. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied (AW)" blijkens de plankaarten uitsluitend is toegekend aan gronden met de (hoofd)bestemmingen "Groenvoorzieningen (G)" of "Agrarisch randgebied (AR)", dat de gronden met deze bestemmingen slechts een klein deel van het plangebied betreffen en dat niet is gebleken van dringende redenen voor de realisering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op deze gronden. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter op dit punt evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009
516.