ECLI:NL:RVS:2009:BJ4048

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900150/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Verklaring Omtrent het Gedrag door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de minister van Justitie om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven. De minister had op 21 februari 2008 besloten de VOG te weigeren, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 27 mei 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem bevestigde op 1 december 2008 deze beslissing, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 7 juli 2009.

De Raad van State oordeelde dat de minister de aanvraag van de appellant correct had beoordeeld op basis van de geldende wet- en regelgeving, met name de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Circulaire Beleidsregels 2004. De minister had vastgesteld dat de appellant binnen vier jaar voor de aanvraag was veroordeeld voor diefstal en medeplichtigheid aan diefstal, wat een risico voor de samenleving met zich meebracht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister het juiste risicoprofiel had toegepast, aangezien de werkzaamheden van de appellant verband hielden met het laden en lossen van goederen.

De appellant voerde aan dat zijn minderjarigheid ten tijde van de strafbare feiten in zijn voordeel had moeten worden gewogen, maar de Raad van State oordeelde dat de minister geen bijzondere betekenis aan de minderjarigheid hoefde te hechten. De rechtbank had ook terecht overwogen dat de ernst van de feiten en het korte tijdsverloop tussen de veroordeling en de aanvraag van de VOG een negatieve invloed hadden op de kans op afgifte van de VOG. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200900150/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 december 2008 in zaak nr. 08/3069 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door S. van den Heuvel MSc, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg dient de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te worden geweigerd, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een verzoek tot afgifte van een VOG werden ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijk en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), door de minister vastgesteld bij besluit van 15 maart 2004.
Volgens paragraaf 3.1 van de Circulaire wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing niet voorkomt in de justitiële documentatie. Of sprake is van relevante antecedenten wordt onder meer bepaald door de relatie tussen de strafbare feiten en de functie/taak/opdracht die door betrokkene vervuld gaat worden.
Volgens paragraaf 3.2.1 spelen bij de beoordeling het objectieve criterium en het subjectieve criterium een rol.
De objectieve criteria zijn neergelegd in paragraaf 3.2.2. De afgifte van een VOG wordt geweigerd indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd. Het risico voor de samenleving is, voor zover hier van belang, onderverdeeld in risico’s voor goederen (het verschaffen, aanschaffen, beheren, laden en lossen, inpakken en opslaan van goederen), diensten (het verlenen van diensten zoals advisering, beveiliging, schoonmaak en catering e.d.) en proces (het instellen, monteren,repareren, onderhouden, ombouwen, en het werken met dan wel het bedienen van productiemachines c.q. apparaten en voertuigen).
De subjectieve criteria zijn neergelegd in paragraaf 3.2.3. Andere omstandigheden die worden meegewogen zijn: de leeftijd van de aanvrager en diens burgerlijke staat, de leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit, de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding) en de wijze waarop de strafzaak is afgedaan (bijv. veroordeling, voorwaardelijke straf, boete, ontslag van alle rechtsvervolging en soort sepot) en de vraag in hoeverre recidive waarschijnlijk is. Niet alleen de hoeveelheid antecedenten en de periode tussen de verschillende antecedenten spelen een rol, maar ook het tijdsverloop van het antecedent is relevant. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De minister komt pas tot zijn definitieve oordeel nadat ook de belangen van betrokkene bij de afweging zijn meegenomen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het objectieve criterium voor het weigeren van een VOG is voldaan. Hiertoe voert [appellant] aan dat zijn aanvraag is getoetst aan het verkeerde risicoprofiel, te weten risico's voor goederen. [appellant] stelt dat de door hem uit te voeren werkzaamheden niet voldoen aan de omschrijving van dit risicoprofiel in paragraaf 3.2.2 van de Circulaire, nu hij niet komt te beschikken over goederen.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister het juiste profiel heeft toegepast. Uit de omschrijving van de werkzaamheden van [appellant] blijkt, dat onder zijn werkzaamheden valt het plaatsen van dozen op een lopende band. Nu in paragraaf 3.2.2 bij goederen is bepaald dat dit profiel ook van toepassing is bij een functie waarbij de aanvrager goederen laadt en lost, voldoen de werkzaamheden aan het risicoprofiel goederen, zodat de minister daaraan mocht toetsen. Niet in geding is dat [appellant] binnen de in de Circulaire vastgelegde periode van vier jaar is veroordeeld wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden en medeplichtigheid aan diefstal onder verzwarende omstandigheden, meermalen gepleegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt mocht stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan, nu deze strafbare feiten, indien herhaald, in de door de [appellant] uit te oefenen functie een risico opleveren voor de aan hem toevertrouwde goederen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling van zijn aanvraag om een VOG de weging van de subjectieve criteria in zijn voordeel uit had moeten vallen. [appellant] voert aan dat hij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten minderjarig was. Hij betoogt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een veroordeling voor een feit gepleegd op jeugdige leeftijd aan de verstrekking van een VOG in de weg mag staan, gezien de preventieve werking die van een VOG uit dient te gaan. Voorts voert hij aan dat zijn aanraking met justitie slechts een incident betrof, voor gedragingen die zich uitstrekten over slechts drie kort na elkaar gepleegde feiten. Hij betoogt verder dat, gezien het feit dat de opgelegde straf een werkstraf is, de hem verweten feiten relatief gering van ernst zijn. [appellant] stelt voorts dat hij gedurende enkele maanden naar volle tevredenheid van zijn werkgever heeft gewerkt.
2.5. Dit betoog faalt. In paragraaf 3.2.2 van de Circulaire is slechts bepaald dat de minister rekening moet houden met de leeftijd van de aanvrager, alsook met de leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Aan de minderjarigheid van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit wordt geen bijzondere betekenis toegekend. Dat zulks in strijd zou zijn met de preventieve werking die van een VOG uit dient te gaan is onjuist, nu deze preventieve werking juist is gerelateerd aan de functie waarvoor de VOG wordt gevraagd en de risico's die de uitoefening van de betreffende functie door de aanvrager met zich brengt. Het feit dat de veroordeling de eerste aanraking van [appellant] met justitie was, kan niet als een zodanig bijzondere omstandigheid worden aangemerkt dat de minister een VOG aan [appellant] diende af te geven, nu het tijdsverloop tussen de veroordeling voor de strafbare feiten en het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit zeer kort was.
Het betoog van [appellant] dat uit het feit dat een werkstraf is opgelegd dient te worden geconcludeerd dat de hem ten laste gelegde feiten als relatief gering van ernst dienen te worden gekwalificeerd, en ook daarom de beoordeling in zijn voordeel had moeten uitvallen, faalt. De feiten waarvoor [appellant] is veroordeeld dienen te worden gekwalificeerd als ernstig. Voorts kan de rechter bij het bepalen van de strafmaat, zoals de minister bij de rechtbank heeft betoogd, ook andere factoren bij zijn afweging betrokken hebben. Aan de stelling van [appellant] dat hij reeds maanden naar volle tevredenheid van zijn werkgever daar heeft gewerkt hoefde de minister niet een zodanig gewicht toe te kennen dat hij, ondanks het vorengaande, alsnog tot verlening van een VOG over had moeten gaan. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat de minister bij de belangenafweging op grond van de subjectieve criteria terecht het belang van de samenleving zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009
312-622.