200805618/1/M1.
Datum uitspraak: 21 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Milieufederatie Limburg, gevestigd te Maastricht, en andere,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een racecircuit op het adres [locatie] te Venray, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie H, nummers 2596, 2597, 3040 (gedeeltelijk) en 3316 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 12 juni 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Milieufederatie Limburg en andere (hierna: Milieufederatie en andere) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Milieufederatie en andere hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaaknummers 200801853/1/R2 en 200804258/1/R2, ter zitting behandeld op 16 april 2009, waar Milieufederatie en andere, vertegenwoordigd door A.M.J.G. Wuts, G.J.M. Duijvestijn en mr. J.J.H. Mineur, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.J.G. Janssen, mr. D.R. Boer, ir. A.F.M. Dohmen en J.L.J. Martin, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster] vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, [gemachtigde], F.J.M. van Hout, R.P.J.G. Krebbekx en J.H.G. van de Mortel, en het college van burgemeester en wethouders van Venray, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Seelen, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. [3 appellanten] wonen op een afstand van meer dan vier kilometer van de inrichting. Het is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Het is de Afdeling voorts niet gebleken dat zij anderszins een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. Gelet hierop kunnen [3 appellanten] niet worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het door hen is ingesteld.
2.3. De Afdeling begrijpt het betoog van Milieufederatie en andere aldus dat de aanvraag om onderhavige vergunning gecoördineerd behandeld had moeten worden met de aanvraag/aanvragen om de benodigde bouwvergunningen.
Voor een dergelijke gecoördineerde behandeling bestaat geen wettelijke verplichting. Wel volgt uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer dat een milieuvergunning eerst in werking treedt nadat de benodigde bouwvergunning is verleend. Het beroep faalt in zoverre.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Flexibiliteit bedrijfsvoering
2.5. In het enkele betoog van Milieufederatie en andere dat de vergunning te veel ruimte biedt voor een flexibele bedrijfsvoering, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.6. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.2.1, voor zover van belang, mogen in de avondperiode (19.00 - 23.00 uur) horeca-activiteiten plaatsvinden.
2.6.1. Het betoog van Milieufederatie en andere komt erop neer dat, nu de horeca-activiteiten onder de nevenactiviteiten vallen, deze activiteiten beëindigd dienen te worden als de - alleen voor de dagperiode vergunde - hoofdactiviteit wordt beëindigd.
Ter beoordeling staat of deze activiteiten in de avondperiode met het oog op de bescherming van het milieu kunnen worden vergund. In het betoog van Milieufederatie en andere ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit het geval is.
2.7. Voor zover Milieufederatie en andere met het oog op de emissie van PM2,5 betogen dat vergunningverlening in strijd is met richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (Pb L 152/1 van 11 juni 2008, rectificatie in Pb L 10/35 van 15 januari 2009), overweegt de Afdeling dat deze richtlijn in werking is getreden op 11 juni 2008 en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 5 juni 2008 derhalve nog niet in werking was getreden. Reeds hierom kan deze grond in zoverre niet slagen.
2.8. Het betoog van Milieufederatie en andere komt er voorts op neer dat als gevolg van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanwege de inrichting niet aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes wordt voldaan. Zij wijzen erop dat drie verschillende onderzoeken zijn gedaan met het oog op de concentratie zwevende deeltjes. Deze onderzoeken leiden tot niet te verklaren verschillende uitkomsten, aldus Milieufederatie en andere. Ter zitting hebben zij nog toegelicht dat zij vrezen dat meer activiteiten plaats zullen vinden dan is vergund, met meer verkeer van en naar de inrichting tot gevolg.
2.8.1. Voor zover Milieufederatie en andere vrezen dat wat de activiteiten betreft in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden in zoverre niet slagen.
2.8.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.8.3. In tegenstelling tot wat Milieufederatie en andere aanvoeren, is bij de beoordeling van de concentratie zwevende deeltjes niet alleen de jaargemiddelde concentratie in ogenschouw genomen, maar tevens de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. Hierbij overweegt de Afdeling nog dat, zoals ook uit hoofdstuk 4 van het deskundigenbericht volgt, een vaste relatie bestaat tussen de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie en de jaargemiddelde concentratie. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
Het college stelt dat het verschil tussen de onderzoeken wordt veroorzaakt doordat de onderzoeken steeds verder zijn gedetailleerd en doordat steeds van de laatste bekende gevalideerde gegevens is uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr.
200601180/1), is het niet in strijd met het recht dat wordt uitgegaan van de laatst bekende gevalideerde gegevens. Het college stelt, naar aanleiding van de uitgevoerde berekeningen, dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht worden genomen. In hoofdstuk 4 van het deskundigenbericht wordt dit bevestigd. Omtrent het betoog van de Milieufederatie en andere dat onder meer onvoldoende rekening is gehouden met de bandenslijtage volgt uit het deskundigenbericht dat een dermate groot verschil bestaat tussen de grenswaarden voor zwevende deeltjes en de berekende concentratie dat, daargelaten of deze aspecten voldoende zijn meegenomen, de concentratie van zwevende deeltjes hoe dan ook niet tot een overschrijding van de grenswaarden zal leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het hieromtrent in het deskundigenbericht gestelde niet juist is.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in hetgeen Milieufederatie en andere hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de emissie van zwevende deeltjes niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.9. Milieufederatie en andere richten zich tegen de geluidbelasting vanwege de inrichting. Zij voeren in dit verband onder meer aan dat bij de beoordeling van de geluidbelasting is uitgegaan van een te laag bronvermogen van de racewagens.
2.9.1. De inrichting bevindt zich op een specifiek en alleen voor haar gevormd industrieterrein waaromheen krachtens de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moeten ingevolge de Wet geluidhinder geldende grenswaarden bij de beslissing op een aanvraag als hier aan de orde in acht worden genomen. De Wet geluidhinder voorziet, voor zover van belang, in een zonegrenswaarde.
2.9.2. In vergunningvoorschrift 6.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Het is de Afdeling aannemelijk geworden dat bij een geluidbelasting als voorgeschreven de zonegrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden.
2.9.3. Uit paragraaf 3.2 van het deskundigenbericht kan worden opgemaakt dat in het akoestisch rapport van Royal Haskoning dat is gehanteerd bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting, niet is uitgegaan van een worst case situatie. Om de berekende waarden te kunnen halen, zullen akoestische maatregelen aan de wagens moeten worden getroffen. De Afdeling ziet mede gezien het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat het in het deskundigenbericht gestelde in zoverre niet juist is. Middels de vergunning wordt niet bewerkstelligd dat op het circuit enkel racewagens mogen rijden waarmee aan de berekende waarden kan worden voldaan. Voorschrift 6.4.3 dat bepaalt dat binnen de inrichting alleen voertuigen met een verbrandingsmotor in werking mogen zijn die zijn voorzien van een in goede staat verkerende geluiddemper en dat hotrod's moeten zijn voorzien van een geluidabsorberend motorcompartiment, is in dit verband ontoereikend, zo heeft ook het college ter zitting erkend. De aanvraag maakt, voor zover van belang, verder geen deel uit van de vergunning. Gelet op het bovenstaande kon het college er niet van uitgaan dat te allen tijde aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Bijgevolg is niet zeker of de zonegrenswaarde in acht wordt genomen. Het beroep slaagt in zoverre.
2.10. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [3 appellanten]. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, is het beroep, voor zover het is ingesteld door andere dan [3 appellanten], gegrond. Het bestreden besluit dient geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [3 appellanten];
II. verklaart het beroep gegrond voor zover het is ingesteld door andere dan [3 appellanten];
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 5 juni 2008, kenmerk 2007/49978;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan Stichting Milieufederatie Limburg en andere, voor zover zij in hun beroep kunnen worden ontvangen, het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009