ECLI:NL:RVS:2009:BJ3656

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904527/1/V3.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • M.E. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en naleving van termijnen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 20 mei 2009. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen deze inbewaringstelling, maar de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft op 18 juni 2009 het beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De kern van de zaak betreft de vraag of de rechtbank de wettelijke termijnen, zoals vastgelegd in artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), heeft nageleefd. De vreemdeling betoogt dat hij niet binnen de vereiste termijn is gehoord, maar de rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling zelf om aanhouding heeft verzocht tijdens de zitting op 4 juni 2009. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de naleving van de termijn in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 niet afhankelijk is van de instemming van de vreemdeling met de schorsing van het onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft op de dertiende dag na ontvangst van het beroepschrift het onderzoek ter zitting gestart, wat in overeenstemming is met de wet. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De beslissing van de rechtbank blijft in stand, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200904527/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 juni 2009 in zaak nr. 09/18445 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog dat hij niet binnen twee weken na het indienen van het beroepschrift is gehoord, faalt, omdat zijn gemachtigde ter zitting van 4 juni 2009 zelf heeft verzocht de zaak aan te houden.
Daartoe betoogt hij onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een voorschrift van openbare orde is en van een aanhouding al dan niet met instemming van de vreemdeling of zijn gemachtigde dan geen sprake kan zijn. De rechtbank had het onderzoek ter zitting in ieder geval uiterlijk op 5 juni 2009 in aanwezigheid van een tolk dienen voort te zetten, omdat dit de veertiende dag was na ontvangst van het beroepschrift op 22 mei 2009. Nu dit niet mogelijk was, had de bewaring moeten worden opgeheven, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord.
Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen en kan zij daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.
2.1.2. De vreemdeling heeft op 22 mei 2009 beroep ingesteld tegen zijn inbewaringstelling. De rechtbank heeft op 4 juni 2009 een aanvang gemaakt met de behandeling van het beroep ter zitting, alwaar de vreemdeling in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Omdat voor de vreemdeling geen tolk beschikbaar was, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het ter zitting van 11 juni 2009 voortgezet.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 juni 2008 in zaak nr. 200803561/1, www.raadvanstate.nl) is artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 een voorschrift dat zich direct tot de rechtbank richt en een uitwerking van hetgeen ter bescherming van de vreemdeling, van wie de vrijheid is ontnomen, is bepaald in artikel 15, tweede lid, van de Grondwet en artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De daarin bepaalde termijn strekt tot waarborging van een recht van zo fundamentele aard, dat grond bestaat om ook zonder dat dit door partijen aan de orde is gesteld de naleving van deze termijn te beoordelen.
Door te overwegen dat het betoog van de vreemdeling dat hij niet binnen twee weken na het indienen van het beroepschrift is gehoord, faalt, omdat zijn gemachtigde ter zitting van 4 juni 2009 zelf heeft verzocht de zaak aan te houden, heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de voormelde uitspraak van 12 juni 2008 voortvloeit dat voor de beantwoording van de vraag of artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 in het geval van de vreemdeling is nageleefd, niet van belang is of de schorsing van het onderzoek ter zitting op verzoek dan wel met instemming van de vreemdeling heeft plaatsgevonden. De klacht van de vreemdeling is in zoverre terecht voorgedragen. De grief kan, gelet op de overwegingen 2.2.1. en 2.2.2., evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200102532/1, JV 2001/239) is in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb niet uitgesloten. Voorts strekt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten.
De rechtbank heeft op de dertiende dag na ontvangst van het beroepschrift, in aanwezigheid van de vreemdeling en zijn gemachtigde, een aanvang gemaakt met het door artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting. Omdat zij daarmee de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn in acht heeft genomen, was zij niet gehouden het onderzoek ter zitting reeds op 5 juni 2009 voort te zetten. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting op 11 juni 2009 heeft voortgezet, waarbij zij de vreemdeling in aanwezigheid van zijn gemachtigde met behulp van een tolk heeft gehoord, heeft de schorsing van het onderzoek ter zitting niet langer geduurd dan nodig om het op de juiste wijze te kunnen voortzetten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bepaalde in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is nageleefd.
De grief faalt in zoverre.
2.2.2. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2009
551.
Verzonden: 20 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak