ECLI:NL:RVS:2009:BJ3641

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903723/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en voorwaarden voor beëindiging

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 29 april 2009 in bewaring is gesteld. De vreemdeling had een geldig paspoort en een verblijfsvergunning voor Spanje, en had bovendien een retourticket naar Spanje voor 6 mei 2009. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie terecht vrees had voor onttrekking aan de uitzetting, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling op 30 april 2009 aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldeed. De enkele verklaring van de vreemdeling dat zij Nederland wilde verlaten, in combinatie met de overgelegde documenten, had moeten leiden tot beëindiging van de bewaring. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 480,00 en de proceskosten van € 966,00. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 20 juli 2009.

Uitspraak

200903723/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juli 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 15 mei 2009 in zaak nr. 09/15690 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2009, verzonden op 20 mei 2009, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de gronden van de maatregel, waaronder de grond dat de vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, terecht vrees voor onttrekking aan de uitzetting heeft aangenomen.
De vreemdeling voert daartoe, zakelijk weergegeven en onder verwijzing naar de uitspraak van 14 februari 2008 in zaak nr. 200800294/1 (www.raadvanstate.nl), aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat op 30 april 2009 aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is voldaan, omdat zij de gelegenheid had Nederland te verlaten en door haar is verklaard dat ook te willen doen. De staatssecretaris heeft aan deze verklaring niet getwijfeld, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, blijft bewaring van een vreemdeling achterwege zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
Volgens paragraaf A6/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt aan dat laatste vereiste slechts voldaan, indien de vreemdeling over een geldig reisdocument, een vlieg- of reisticket of over voldoende middelen van bestaan beschikt. Voor vertrek naar een derde land kan van de vreemdeling gevraagd worden dat hij bovendien beschikt over een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning voor dat land.
2.1.2. Vaststaat dat de vreemdeling ten tijde van haar inbewaringstelling in het bezit was van een geldig, op haar naam gesteld, paspoort en van een verblijfsvergunning voor Spanje. Daarnaast heeft zij, blijkens het op 29 april 2009 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 verklaard dat zij in het bezit is van een vliegticket en op 6 mei 2009 naar Spanje zou terugkeren. Op 30 april 2009 heeft zij een retourticket overgelegd voor vertrek vanaf Amsterdam naar Madrid op 6 mei 2009.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2005 in de zaak nr. 200504877/1, JV 2005/328) valt uit de tekst van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling af te leiden dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten ertoe leidt dat de bewaring achterwege moet worden gelaten of beëindigd, indien die verklaring niet voor waar kan worden aanvaard.
De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu uit hetgeen in de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak van 14 februari 2008 is overwogen volgt dat de verdenking van het plegen van een misdrijf er niet aan afdoet dat voor de vreemdeling de gelegenheid bestond Nederland te verlaten, de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van de vreemdeling dat zij op 6 mei 2009 naar Spanje zou terugkeren. Aldus lag het in de rede dat de vreemdeling overeenkomstig haar verklaring Nederland op 6 mei 2009 zou verlaten.
Gelet hierop, heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de staatssecretaris, nu op 30 april 2009 aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 was voldaan, aan die bepaling toepassing had moeten geven. De bewaring is derhalve vanaf 30 april 2009 onrechtmatig geweest. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van
29 april 2009 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren.
2.3 Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 30 april 2009 tot 6 mei 2009, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.4 De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 15 mei 2009 in zaak nr. 09/15690;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 480,00 (zegge: vierhonderdtachtig euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de staatssecretaris van Justitie aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2009
347-613.
Verzonden: 20 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak