200807741/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 september 2008 in zaak nr. 07/2669 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht.
Bij brieven van 25 september 2006 en 11 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) bekend gemaakt dat aan [wederpartij] van rechtswege bouwvergunning eerste fase is verleend voor de bouw van een appartementengebouw op het achtererf van een café met bovenwoningen aan de Amsterdamsestraatweg 717, 717 BS, 719, 719 BS en de C. van Maasdijkstraat 88 te Utrecht.
Bij gelijkluidende besluiten van 17 augustus 2007 heeft het college de door onder meer [appellanten] tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning gemaakte bezwaren gegrond verklaard en alsnog geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 10 september 2008, verzonden op 16 september 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 17 augustus 2007 vernietigd en de tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning ingediende bezwaren alsnog ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 1 december 2008 en 5 december 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.A. Dupree, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
2.1. Blijkens het hoger beroepschrift hebben [appellant a en appellante b] beoogd mede namens [appellant c] hoger beroep in te stellen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [appellant c] verklaard dat het inderdaad de bedoeling was dat mede namens hem hoger beroep werd ingesteld. Bij brieven van 1 december 2008 en 5 december 2008 hebben [appellanten a en b] alsook [appellant c], middels hun gezamenlijke advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding het hoger beroep, voor zover ingesteld namens [appellant c], niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van een machtiging, zoals door [wederpartij] betoogd.
2.2. [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep, voor zover het betreft de gronden dat het bouwplan in strijd is met een aantal nader genoemde stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening 2007 van de gemeente Utrecht (hierna: de Bouwverordening), niet-ontvankelijk is omdat deze gronden niet in bezwaar en beroep zijn aangevoerd.
2.2.1. [appellanten] hebben tegen de besluiten van 17 augustus 2007 geen beroep ingesteld, omdat bij deze besluiten hun bezwaren gegrond zijn verklaard en de bouwvergunning alsnog is geweigerd. Verder zijn de in hoger beroep aangevoerde gronden waar [wederpartij] op doelt, evenals de door Stoet ingediende bezwaren, gericht tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) noch enige andere wettelijke bepaling of rechtsbeginsel verzet zich ertegen dat deze gronden, die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep zouden moeten blijven.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding het hoger beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Het betoog faalt.
2.3. Het bouwplan voorziet in de bouw van twee blokken van drie appartementen (studenten-/starterswoningen) met een hoogte van 9,20 meter.
2.4. Het hoger beroep richt zich tegen onderdeel 3.3. van het dictum van de aangevallen uitspraak, waarin met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de bezwaren tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning alsnog ongegrond zijn verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar.
Niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Zuilen' (hierna: het bestemmingsplan) en dat de van rechtswege verleende bouwvergunning niet alsnog op die grond kon worden geweigerd.
2.5. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening.
Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d, of e van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel blijven de voorschriften van de bouwverordening aanvullend van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien. Daartoe voeren zij aan dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.3 (bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer), 2.5.12 (verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn), 2.5.15 (erf bij woningen en woongebouwen) en 2.5.30 (parkeervoorzieningen) van de Bouwverordening. Verder wijzen zij er op dat het college geen ontheffing heeft verleend van de in artikel 2.5.30 opgenomen verplichting te voorzien in parkeerruimte.
2.6.1. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan geen voorschriften met betrekking tot parkeervoorzieningen bevat, zodat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van toepassing is. Het bouwplan voorziet niet in parkeergelegenheid op eigen terrein, terwijl volgens het college artikel 2.5.30 dat vereist. Verder is er geen ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30. Verlening van de bouwvergunning is aldus mogelijk in strijd met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet.
Verder is niet vast komen vast te staan dat het bestemmingsplan voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat die de desbetreffende voorschriften van de Bouwverordening opzij zetten. De rechtbank kon er dus niet zonder meer van uit gaan dat de Bouwverordening in zoverre toepassing miste.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in de zaak voorzien door de bezwaren tegen de besluiten van 11 oktober 2009 alsnog ongegrond te verklaren.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het onderdeel 3.3 van het dictum betreft.
Het college dient een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen, waarbij het bouwplan dient te worden getoetst aan de stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening, voor zover artikel 9 van de Woningwet daar niet aan in de weg staat, en aan de overige in artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet genoemde weigeringsgronden.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de bij [appellanten] opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.
In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Awb is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Awb komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste [wederpartij] bestaat geen aanleiding.
2.10. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 september 2008 in zaak nr. 07/2669 voor zover het onderdeel 3.3 van het dictum betreft;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; betaling aan een van hen werkt bevrijdend ten opzichte van anderen;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009