ECLI:NL:RVS:2009:BJ3425

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808964/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking ontheffing voor stationerend vaartuig in Amsterdam en vergunningverlening voor vervangende ligplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking van een ontheffing voor het afmeren van een stationerend vaartuig, de dekschuit, in de Prinsengracht te Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 13 juli 2000 de ontheffing ingetrokken en de appellant gelast de dekschuit te verwijderen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 31 oktober 2008 het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van 7 november 2006 vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 22 juli 2009 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de intrekking van de ontheffing door het college in overeenstemming was met de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (VHB). De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voor de ligplaats van de dekschuit in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd was om de ontheffing in te trekken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de ligplaatsvergunning voor de vervangende ligplaats heeft kunnen verlenen, omdat er geen alternatieve locaties beschikbaar waren die aan de criteria voldeden.

De Afdeling heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad van State heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de belangen van de appellant bij het behoud van de ontheffing niet zwaarder heeft hoeven laten wegen dan de belangen van de gemeente bij het handhaven van de regels omtrent de ligplaatsen voor vaartuigen.

Uitspraak

200808964/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2008 in zaak nr. 06/4236 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aan appellant [appellant a] verleende ontheffing van het verbod om een stationerend vaartuig (hierna: de dekschuit) af te meren in de Prinsengracht te Amsterdam tegenover no. 278 (hierna: de ligplaats t/o 278) ingetrokken en hem onder aanzegging van bestuursdwang gelast de dekschuit te verwijderen.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college aan [belanghebbende] vergunning verleend om de ligplaats t/o […] in te nemen met woonboot de "Westerduin" en de aan hem verleende ligplaatsvergunning voor de locatie Prinsengracht tegenover […] ingetrokken.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft het college aan [belanghebbende] vergunning verleend om het vaartuig "Westerduin" te vervangen door de woonboot "Lieve", thans "Musard" geheten.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft het college de bezwaren van [appellant a], gericht tegen het besluit van 13 juli 2000, en de bezwaren van [appellanten] tegen de besluiten van 29 en 30 augustus 2000, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2002 heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2003, zaak no. 200205082/1, (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het door [appellanten] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2002 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd voor zover aangevallen, het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaard, en het besluit van het college van 21 mei 2001 vernietigd.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het dagelijks bestuur, als rechtsopvolger van het college, het verzoek van [appellanten] om met toepassing van bestuurdwang handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van woonboot de "Lieve" op de ligplaats t/o […] afgewezen.
Bij uitspraak van 15 februari 2006, zaak no 200503668/1, (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2005 ongegrond verklaard en het daartegen door [appellanten] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd voor zover daarbij het besluit op bezwaar van 23 februari 2004 voor zover het betrekking heeft op het besluit van 26 augustus 2003, niet is vernietigd en voor het overige de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, bevestigd.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van [appellanten] tegen de besluiten van 29 en 30 augustus 2000 en van 26 augustus 2003 en het bezwaar van [appellant a] tegen het besluit van 13 juli 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2008, verzonden op 5 november 2008, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2008, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [twee van de appellanten], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.J. Drijftholt, werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De uitspraak van 31 oktober 2008 wordt in hoger beroep slechts bestreden voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 november 2006 in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 1.2.7 van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de VHB), voor zover hier van belang, kan een vergunning worden geweigerd in geval van strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de VHB is het verboden zonder vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 2.3.3, eerste lid, van de VHB is het verboden zonder vergunning van het college een woonboot te vervangen.
Ingevolge het tweede lid kan het college ten aanzien van het vervangen nadere regels stellen; het college kan daarbij onderscheid maken naar categorieën woonboten.
Ingevolge het derde lid is op het vervangen van woonboten artikel 2.3.1, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 1.2.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de VHB kan een vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd in het geval dat op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, van de VHB is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
Op grond van artikel 2.3.3, tweede lid, van de VHB zijn in 1996 de Richtlijnen bij vervanging van woonboten vastgesteld (hierna: de Richtlijnen).
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijnen mag de te vervangen woonboot maximaal 30 meter lang, 5 meter breed en 2,50 meter hoog zijn.
Ingevolge artikel 5 van de Richtlijnen, voor zover thans van belang, kan vergunning worden verleend voor overschrijding van de maximale hoogte voor attributen die het scheepskarakter onderstrepen, zoals de stuurhut (mits demontabel).
Ten aanzien van de vergunning van 29 augustus 2000 (hierna: de ligplaatsvergunning)
2.3. Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college de aan [belanghebbende] verleende ligplaatsvergunning voor de locatie Prinsengracht t/o […] ingetrokken en [belanghebbende] tegelijkertijd vergunning verleend om de ligplaats t/o […] in te nemen met woonboot de "Westerduin" omdat volgens het college, kort samengevat, in het rak waar eerstgenoemde ligplaats zich bevindt een nautisch knelpunt was ontstaan en voor de "Westerduin" derhalve een alternatieve ligplaats nodig was.
2.4. Het dagelijks bestuur heeft in het besluit op bezwaar van 7 november 2006 dit besluit gehandhaafd. Daarbij heeft het het standpunt ingenomen dat in het stadsdeel vijf locaties zijn die niet in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Van die vijf locaties voldoet alleen die aan de Prinsengracht t/o […] ook aan de criteria van nabijheid en vergelijkbare stedelijke omgeving waaraan een vervangende ligplaats moet voldoen.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat dit besluit op bezwaar moet worden vernietigd omdat het dagelijks bestuur, door in dat besluit te betrekken dat bij besluit van 30 augustus 2006 vrijstelling is verleend voor het met het geldende bestemmingsplan strijdige gebruik van de ligplaats Prinsengracht t/o […], buiten de grenzen van het geding is getreden. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand te laten.
2.6. [appellanten] hebben hiertegen aangevoerd dat alternatieve locaties voorhanden zijn en dat, nu de woonboot is verkocht, de criteria van nabijheid en vergelijkbare stedelijke omgeving niet meer moeten worden meegewogen.
2.6.1. Met het verlenen van de vrijstelling van het bestemmingsplan voor het daarmee strijdige gebruik van de ligplaats, is de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven en staat artikel 1.2.7 van de VHB niet meer aan de verlening van de vergunning in de weg. Dat de vrijstelling ten tijde van belang in rechte nog niet onaantastbaar was, maakt dat niet anders, nu dat er niet aan afdoet, dat ten tijde van de vergunningverlening de strijdigheid met het bestemmingsplan was opgeheven.
Het dagelijks bestuur heeft in 2006 een nieuw ligplaatsenonderzoek laten uitvoeren. Nu [appellanten] geen andere dan de daarin als geschikt genoemde locaties hebben aangedragen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de uit dat onderzoek naar voren gekomen en in het besluit op bezwaar genoemde locaties aan de Kattenburgervaart, de Oostenburgervaart, de Nieuwe Vaart en de Amstel, de planologisch toegestane alternatieven in het stadsdeel zijn voor de voormalige ligplaats van de "Westerduin". De rechtbank heeft voorts, in aanmerking genomen de beslissingsruimte die het dagelijks bestuur bij de verlening van de vergunning in verband met de toepasselijke bepalingen van de VHB toekomt, met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur de criteria bereikbaarheid, geen nautische bezwaren, nabijheid en vergelijkbare stedelijke omgeving heeft mogen hanteren bij het bepalen van de meest geschikte locatie. Dat de opvolger van de "Westerduin", de "Musard", inmiddels is verkocht, doet daar niet aan af. Met toepassing van de criteria heeft het dagelijks bestuur zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ligplaats Prinsengracht t/o […] de enige locatie is die aan al die criteria voldoet. Aan het belang van [appellanten] bij het behoud van de dekschuit en een vrij uitzicht op de gracht heeft het dagelijks bestuur, gelet op het feit dat in een groot deel van de gracht boten liggen en dat het zicht op de gracht gedeeltelijk wordt onttrokken door de ervoor geparkeerde auto's, niet een zwaarder gewicht hoeven toekennen dan aan het belang dat op deze locatie ligplaats kan worden ingenomen.
Gelet op al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur de ligplaatsvergunning heeft mogen verlenen.
2.6.2. Het hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op de ligplaatsvergunning, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Ten aanzien van de vergunning van 30 augustus 2000 (hierna: de vervangingsvergunning)
2.6.3. De rechtbank heeft overwogen dat de vervanging van de "Lieve" (lees: "Westerduin") door de "Musard" in overeenstemming is met de Richtlijnen en de door de stadsdeelraad vastgestelde notitie "Visie op het Water van de Binnenstad" (hierna: de Visie) en dat het dagelijks bestuur de vervangingsvergunning heeft kunnen verlenen.
2.6.4. [appellanten] hebben hiertegen onder meer aangevoerd dat de "Musard" te ver boven de waterlijn uitkomt en dat de stuurhut niet demontabel is.
2.6.5. De "Musard" is een authentiek Frans woonschip en is volgens het dagelijks bestuur 28,40 meter lang, 4,55 meter breed en 2,50 meter hoog. De stuurhut komt nog ongeveer 1,30 meter daar boven uit en de reling heeft een hoogte van ongeveer 1 meter, aldus het dagelijks bestuur. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze maten onjuist zijn.
Voor attributen die het scheepskarakter onderstrepen, zoals de stuurhut en de reling, is ingevolge artikel 5 van de Richtlijnen een overschrijding van de maximale hoogte toegestaan mits, wat de stuurhut betreft, deze demontabel is. Blijkens de foto's en het ter zitting in hoger beroep behandelde bestaat de romp van de "Musard" uit metaal en is de stuurhut, die, zo is niet weersproken, de originele hut is, van hout met daarin een aantal ramen. De stuurhut is, evenals de reling, nadat het schip op de ligplaats was afgemeerd, met schroeven op de romp gemonteerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de stuurhut demontabel is. De hoogtematen in aanmerking nemende is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur, mede gezien de hem op grond van artikel 5 van de Richtlijnen toekomende beslissingsruimte, voor de stuurhut en de reling in afwijking van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijnen, in redelijkheid een hogere maximale hoogte als de onderhavige heeft kunnen toestaan.
Gelet op het vorenstaande heeft het dagelijks bestuur de vervangingsvergunning mogen verlenen.
2.6.6. Het hoger beroep is, voor zover het betrekking heeft op de vervangingsvergunning, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Ten aanzien van het besluit van 13 juli 2000 (hierna: de intrekking van de ontheffing)
2.7. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellanten] voor zover het is gericht tegen de handhaving van de intrekking van de ontheffing niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dat oordeel in rechte vaststaat. Hetgeen over de intrekking van de ontheffing is aangevoerd wordt door de Afdeling daarom opgevat als uitsluitend namens [appellant a] te zijn aangevoerd.
2.8. [appellant a] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de ontheffing heeft kunnen intrekken. Hij heeft betoogd dat een grondslag voor de intrekking ontbreekt.
2.8.1. In de uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200503668/1 heeft de Afdeling geoordeeld dat, gelet op de toelichting van de VHB, niet staande kan worden gehouden dat de ligplaatscapaciteit voor stationerende vaartuigen moet worden onderscheiden van de ligplaatscapaciteit voor woonboten en dat met artikel 2.14 (thans artikel 2.5.2) van de VHB slechts een doelmatig gebruik van eerstgenoemde ligplaatscapaciteit wordt beoogd. Voorts heeft de Afdeling daarin geoordeeld dat artikel 1.8, aanhef en onder c, (thans 1.2.8) van de VHB het dagelijks bestuur enige beoordelingsvrijheid geeft en dat, gelet op doel en strekking van de VHB het dagelijks bestuur ook de in artikel 2.2, derde lid, (thans 2.3.1, tweede lid) van de VHB genoemde belangen bij deze beoordeling kan betrekken. Voor zover [appellant a] heeft betoogd dat het dagelijks bestuur bij de intrekking op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de in de VHB toegekende bevoegdheid, zijn die gronden in deze uitspraak derhalve reeds uitputtend beoordeeld en staat de beoordeling daarvan in rechte vast.
Zoals de Afdeling in de onderhavige uitspraak heeft geoordeeld, heeft het dagelijks bestuur de ligplaatsvergunning voor de "Westerduin" vanwege de nautische problemen op de oorspronkelijke ligplaats en de daarmee samenhangende gedwongen verplaatsing, in redelijkheid kunnen verlenen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur aan deze belangen een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van [appellant a] bij het behoud van de ontheffing voor zijn dekschuit ter plaatse, bij welk oordeel is betrokken, dat aan [appellant a] een andere ligplaats en een financiële tegemoetkoming is aangeboden.
2.8.2. Het hoger beroep van [appellant a], voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de ontheffing, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Ten aanzien van het besluit van 26 augustus 2003 (hierna: de weigering bestuursdwang)
2.9. [appellanten] hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur het verzoek om met toepassing van bestuursdwang over te gaan tot handhaving van het bestemmingsplan terecht heeft afgewezen.
2.10. Gelet op het feit dat bij besluit van 30 augustus 2006 een weliswaar niet onherroepelijke maar wel rechtens effectieve vrijstelling is verleend voor het vergroten van de ligplaats, is de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven. Onder deze omstandigheid heeft het dagelijks bestuur, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, terecht het standpunt ingenomen dat het geen bevoegdheid meer toekomt om met toepassing van bestuursdwang over te gaan tot handhaving van het bestemmingsplan.
2.11. Het hoger beroep is, voor zover het betrekking heeft op de weigering van bestuursdwang, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
290.