ECLI:NL:RVS:2009:BJ3400

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807422/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor horecabedrijf in Garyp en de toepassing van de Drank- en Horecawet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Koninklijke Horeca Nederland (KHN) tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 4 september 2008 het beroep van KHN ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de vergunning die op 22 mei 2007 door het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel is verleend aan Stichting Mienskipssintrum It Gea Hûs te Garyp voor het uitoefenen van een horecabedrijf. KHN heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzocht om rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen beperkende voorschriften aan de vergunning te verbinden, ondanks de bezwaren van KHN.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 mei 2009 behandeld. KHN betoogde dat de rechtbank had miskend dat bij het verlenen van de vergunning rekening gehouden moest worden met de plaatselijke en regionale omstandigheden, zoals het aantal reguliere horecaondernemers binnen een straal van 10 tot 15 kilometer. De Raad van State oordeelde echter dat het college voldoende had gemotiveerd waarom het zijn onderzoek had beperkt tot Garyp en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere benadering rechtvaardigden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat KHN niet aannemelijk had gemaakt dat er in de omgeving van het dorpshuis van Garyp andere horecagelegenheden zijn die in concurrentie zouden kunnen staan met de vergunning van het dorpshuis. De Raad van State concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders geen aanleiding had om aan de vergunning voorschriften of beperkingen te verbinden ter voorkoming van onwenselijke mededinging.

Uitspraak

200807422/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juli 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de afdeling Midden Friesland van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, gevestigd te Menaldumadeel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 september 2008 in zaak nr. 07/2326 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (hierna: het college) aan Stichting Mienskipssintrum It Gea Hûs te Garyp vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft appellante (hierna: KHN) daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college heeft ingestemd met dat verzoek en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 4 september 2008, verzonden op 5 september 2008, heeft de rechtbank het door KHN ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft KHN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
KHN heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar KHN, vertegenwoordigd door mr. H.M.E. Tuijnman, medewerker van het Bureau Eerlijke Mededinging, en het college, vertegenwoordigd door H.O. Hoekstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die krachtens artikel 3 aan een rechtspersoon, niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt, wordt verleend een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge het tweede lid kunnen de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking hebben dan:
a. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b. het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a;
c. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt.
2.2. De verleende vergunning betreft de activiteiten in het dorpshuis van Garyp.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het in alle gevallen hanteren van eenzelfde afstandscriterium, als betoogd door KHN, zich niet met het voorschrift in artikel 4, eerste lid, van de DHW dat bij het aan een vergunning verbinden van voorschriften of beperkingen de plaatselijke of regionale omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen verdraagt en in het door KHN aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het onderzoek naar de vraag of het nodig is aan de verleende vergunningen voorschriften of beperkingen te verbinden, niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot Garyp.
2.4. KHN voert aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat bij het in aanmerking nemen van de plaatselijke of regionale omstandigheden, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de DHW, naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet en de vaste jurisprudentie valt af te leiden, acht moet worden geslagen op het aantal reguliere horecaondernemers binnen een straal van 10 tot 15 kilometer rond de betrokken paracommerciële inrichting, hetgeen het college - naar niet in geschil is - niet heeft gedaan.
2.4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4, eerste lid, van de DHW valt af te leiden dat de omstandigheden, waarop in deze bepaling wordt gedoeld, in het bijzonder betrekking hebben op het aantal in de omgeving van de desbetreffende instelling aanwezige reguliere horecaondernemingen en de mate waarin deze aan de bestaande vraag naar horecadiensten kunnen voldoen (Kamerstukken II 1988/89, 21 128, nr. 3, blz. 7). Uit die geschiedenis valt geen in aanmerking te nemen afstandscriterium af te leiden. In de uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200609363/1, waar KHN naar verwijst, heeft de Afdeling overwogen dat niet kon worden geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal niet in redelijkheid tot het in aanmerking nemen van een straal van 10 tot 15 kilometer, waarbinnen voldoende reguliere horeca aanwezig moet zijn, heeft kunnen besluiten en geen zodanig bijzondere omstandigheden waren gesteld, dat dat college in dat geval niet onverkort aan die afstand heeft mogen vasthouden. Hierin, noch in de andere door KHN aangehaalde rechterlijke uitspraken, is voldoende steun te vinden voor het oordeel dat bij het in aanmerking nemen van plaatselijke of regionale omstandigheden in alle gevallen een straal van 10 tot 15 km gebruikt moet worden. Het betoog faalt.
2.4.2. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet, waarom het zijn onderzoek heeft beperkt tot Garyp. Het heeft deze beperking volgens het besluit van 22 mei 2007 aangebracht, omdat de tot de gemeente behorende dorpen op zichzelf gerichte kernen zijn die verspreid liggen met een aanzienlijke onderlinge afstand. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat in het dorpshuis slechts een klein aantal bijeenkomsten van persoonlijke aard worden gehouden en dat in het dorp geen regulier horecabedrijf aanwezig is waarin onbeperkt activiteiten van persoonlijke aard kunnen worden gehouden door grote gezelschappen. Op basis van de uit de besluitvormingsprocedure verkregen gegevens heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze plaatselijke omstandigheden niet zodanig zijn, dat het nodig is beperkende voorschriften ten aanzien van het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard in het dorpshuis aan de vergunning te verbinden ter voorkoming van mededinging die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd, zolang de omvang en frequentie van de activiteiten van persoonlijke aard beperkt blijven. De rechtbank heeft terecht door KHN niet aannemelijk gemaakt geacht dat zich in het door het college in aanmerking genomen gebied zaal- en feestruimtes bevinden, waarvan de belangen bij de besluitvorming niet in aanmerking zijn genomen. Evenzeer terecht heeft zij door KHN niet aannemelijk gemaakt geacht dat het college is uitgegaan van onjuiste gegevens over aard, omvang en frequentie van de in het dorpshuis van Garyp te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard en met juistheid overwogen dat het college voldoende heeft onderzocht of de reguliere horecaondernemers in Garyp reële dreiging ondervinden van de concurrentie van het dorpshuis en het college geen aanleiding hoefde te vinden om ter voorkoming van onwenselijke mededinging aan de vergunning voorschriften of beperkingen te verbinden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
413.