200904321/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 juni 2009 in zaak nr. 09/17931 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 mei 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 2009, verzonden op 11 juni 2009, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is nageleefd, niet heeft onderkend dat de in dat artikel bedoelde termijn door de schorsing van het onderzoek ter zitting op 27 mei 2009 is geschonden. Door de vreemdeling zonder zijn gemachtigde ter zitting te laten verschijnen heeft de rechtbank hem in zijn verdedigingsbelang geschaad. Dat de zitting op 2 juni 2009 is voortgezet, doet daaraan niet af. Artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is een uitwerking van hetgeen ter bescherming van de vreemdeling aan wie de vrijheid is ontnomen, is bepaald in artikel 15, tweede lid, van de Grondwet en artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit houdt in dat de vreemdeling er recht op heeft binnen veertien dagen na zijn inbewaringstelling in het bijzijn van zijn gemachtigde ter zitting te worden gehoord. Nu dat niet is gebeurd, is de bewaring onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord.
Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen en kan zij daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.
2.1.2. De vreemdeling heeft op 18 mei 2009 beroep ingesteld tegen zijn inbewaringstelling. Bij onderscheiden brieven van 19 mei 2009 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat dit beroep op 2 juni 2009 ter zitting zou worden behandeld. Op 27 mei 2009 bleek haar echter dat daarmee de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn zou worden overschreden. Om dat te voorkomen heeft zij besloten het beroep op 28 mei 2009 ter zitting te behandelen. Bij onderscheiden brieven van 27 mei 2009 heeft de rechtbank de vreemdeling opgeroepen ter zitting in persoon te verschijnen en heeft zij zijn gemachtigde daartoe uitgenodigd. De gemachtigde van de vreemdeling en die van de staatssecretaris hebben vervolgens te kennen gegeven dat zij niet ter zitting aanwezig konden zijn.
Op 28 mei 2009 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting aangevangen en heeft zij de vreemdeling in aanwezigheid van een tolk gehoord. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat zij de vreemdeling daarbij heeft uitgelegd dat, zakelijk weergegeven, de zitting was vervroegd om de termijn bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 niet te overschrijden en dat de zaak op 2 juni 2009 inhoudelijk zou worden behandeld. De vreemdeling heeft daarop een verklaring afgelegd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Op 2 juni 2009 heeft zij het onderzoek ter zitting hervat en heeft zij de vreemdeling in het bijzijn van zijn gemachtigde gehoord.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200102532/1; JV 2001, 239) is in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb niet uitgesloten. Voorts strekt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten.
De rechtbank heeft de vreemdeling op de tiende dag na de ontvangst van zijn beroepschrift in het bijzijn van een tolk ter zitting in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen. Aldus heeft zij tijdig een aanvang gemaakt met het horen van de vreemdeling. Dat deze eerst op 2 juni 2009 in het bijzijn van zijn gemachtigde nader is gehoord, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan de vreemdeling betoogt, volgt uit artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 15, tweede lid, van de Grondwet en artikel 5, vierde lid, van het EVRM, niet dat de rechtbank verplicht was hem binnen veertien dagen na de ontvangst van zijn beroepschrift ter zitting in aanwezigheid van zijn gemachtigde te horen. Aangezien de rechtbank op 2 juni 2009 het door de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling ingestelde beroep in het bijzijn van zijn gemachtigde volledig inhoudelijk heeft behandeld, is de vreemdeling voorts niet in zijn belangen geschaad. Daarnaast is niet gebleken dat de schorsing van het onderzoek ter zitting in dit geval langer heeft geduurd dan nodig om het op de juiste wijze te kunnen voortzetten.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is nageleefd.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
551.
Verzonden: 15 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak