ECLI:NL:RVS:2009:BJ3038

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806479/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verblijfsvergunning en de uitoefening van een vrij beroep in het kader van het Verdrag van vriendschap tussen Nederland en de Verenigde Staten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd, welke was afgewezen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling stelde dat hij rechten ontleende aan het Protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten, en dat hij als vrije beroepsbeoefenaar aanspraak kon maken op verblijf in Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling geen rechten aan het verdrag kon ontlenen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kwam tot een andere conclusie.

De Afdeling oordeelde dat de inschrijving van de onderneming in het handelsregister, hoewel niet doorslaggevend, wel van belang is voor de beoordeling of de vreemdeling een vrij beroep uitoefent. De feitelijke werkzaamheden van de vreemdeling, die voornamelijk bestonden uit het aannemen van vertaalopdrachten en taalevaluaties, werden als zodanig beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de persoonlijke kwaliteiten van de vreemdeling niet de doorslag gaven voor de beoordeling van zijn werkzaamheden, aangezien de kwaliteit van de vertalingen ook door derden werd beoordeeld.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat de staatssecretaris van Justitie onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen aanspraak op verblijf kon maken op basis van het Verdrag. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

200806479/1/V2.
Datum uitspraak: 13 juli 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juli 2008 in zaak nr. 07/44984 in het geding tussen:
[de veemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2008, verzonden op 25 juli 2008, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 oktober 2008, 20 februari 2009 en 25 februari 2009 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S.H.J.M. Roelofs, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, gezien artikel 8 van het Protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1956, 40; hierna: het Verdrag), terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat hij als vrije beroepsbeoefenaar geen rechten aan dit verdrag kan ontlenen. Hij betoogt daartoe, samengevat weergegeven, dat hij wel rechten aan artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag kan ontlenen, omdat de werkzaamheden die hij verricht dienen te worden aangemerkt als de bedrijfsuitoefening van een onderneming.
2.1.1. Ingevolge voormelde verdragsbepaling zal het onderdanen van de ene Partij zijn geoorloofd, het grondgebied van de andere Partij te betreden en daarbinnen te verblijven ten einde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden.
Ingevolge artikel VII, eerste lid, van het Verdrag zullen onderdanen en vennootschapen van de ene Partij binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling genieten bij alle op winst gerichte activiteit op handels-, industrieel-, financieel-, en ander gebied (zakelijke activiteit), hetzij dat deze rechtstreeks wordt uitgeoefend, hetzij door een vertegenwoordiger, hetzij door middel van elke andere wettelijk toegelaten rechtsvorm. Bijgevolg zal het aan die onderdanen en vennootschappen binnen dat grondgebied zijn geoorloofd:
(a) filialen, agentschappen, kantoren, fabrieken en andere vestigingen, welke geschikt zijn voor de uitoefening van hun bedrijf, op te richten en in stand te houden;
(b) hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een of meer tussenschakels vennootschappen op te richten overeenkomstig de algemene wettelijke bepalingen van die andere Partij op het stuk van vennootschappen, en het overwegend belang te verwerven in vennootschappen van die andere Partij en
(c) ondernemingen, welke zij hebben gevestigd of verworven, te beheersen en te besturen. Bovendien zullen ondernemingen, welke zij beheersen, ongeacht de vorm, hetzij als eigen bedrijf, hetzij als vennootschap of anderszins, met betrekking tot alles wat verband houdt met de uitoefening van het bedrijf, niet ongunstiger worden behandeld dan vergelijkbare ondernemingen, beheerst door onderdanen en vennootschappen van die andere Partij.
Ingevolge artikel 8 van het Protocol bij het Verdrag valt de uitoefening van een beroep niet onder de activiteit bedoeld in artikel VII, eerste lid, van het Verdrag.
Ingevolge artikel 8.26, aanhef en onder g, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan onze minister regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan het Verdrag.
In paragraaf B11/8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, is onder verwijzing naar artikel 8 van het Protocol bij het Verdrag vermeld dat de vrije uitoefening van een beroep niet onder het begrip 'bedrijfsuitoefening van een onderneming' valt.
2.1.2. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de vreemdeling een vrij beroep uitoefent, met als gevolg dat artikel 8 van het Protocol bij het Verdrag aan de uit dit verdrag voortvloeiende aanspraak op verblijf in Nederland in de weg staat. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voor het antwoord op deze vraag de inschrijving van de onderneming in het handelsregister, hoewel niet doorslaggevend, wel van belang is. Voorts komt in het onderhavige geval met name betekenis toe aan de feitelijke werkzaamheden van de vreemdeling. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestaan deze in hoofdzaak uit het aannemen van vertaalopdrachten voor (onder meer Amerikaanse) bedrijven en taalevaluaties. Aangezien, zoals ook door de vreemdeling tijdens de hoorzitting in bezwaar is toegelicht, aangeboden teksten door derden worden vertaald en op begrijpelijkheid beoordeeld, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel van de rechtbank dat bij het uitoefenen van zijn bedrijf de persoonlijke en individuele kwaliteiten van de vreemdeling voorop staan. De Afdeling acht in dit verband van belang dat beoordeling of een tekst goed en begrijpelijk is vertaald, deels geschiedt door degenen van wie de vreemdeling zijn opdrachten ontvangt en deels door personen die hij voor deze werkzaamheden inschakelt. De vreemdeling staat niet op basis van zijn eigen verworven deskundigheid in voor de juistheid van door zijn tussenkomst tot stand gekomen vertalingen.
2.1.3. Gelet op het vorenoverwogene en nu blijkens de aangevallen uitspraak niet in geschil is dat de vreemdeling een aanzienlijk kapitaal in de onderneming heeft belegd, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 5 november 2007 niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling aan het Verdrag geen aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen. Dit besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.2 Het hoger beroep is gegrond. De eerste grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 5 november 2007 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.3 De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juli 2008 in zaak nr. 07/44984;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 5 november 2007, kenmerk 6620-02-7366;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk
voorzitter
w.g. Zwinkels
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2009
309-563.
Verzonden: 13 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak