ECLI:NL:RVS:2009:BJ3038
Raad van State
- Hoger beroep
- P. van Dijk
- M.G.J. Parkins de Vin
- C.J. Borman
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over verblijfsvergunning en de uitoefening van een vrij beroep in het kader van het Verdrag van vriendschap tussen Nederland en de Verenigde Staten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd, welke was afgewezen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling stelde dat hij rechten ontleende aan het Protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten, en dat hij als vrije beroepsbeoefenaar aanspraak kon maken op verblijf in Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling geen rechten aan het verdrag kon ontlenen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kwam tot een andere conclusie.
De Afdeling oordeelde dat de inschrijving van de onderneming in het handelsregister, hoewel niet doorslaggevend, wel van belang is voor de beoordeling of de vreemdeling een vrij beroep uitoefent. De feitelijke werkzaamheden van de vreemdeling, die voornamelijk bestonden uit het aannemen van vertaalopdrachten en taalevaluaties, werden als zodanig beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de persoonlijke kwaliteiten van de vreemdeling niet de doorslag gaven voor de beoordeling van zijn werkzaamheden, aangezien de kwaliteit van de vertalingen ook door derden werd beoordeeld.
Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat de staatssecretaris van Justitie onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen aanspraak op verblijf kon maken op basis van het Verdrag. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.