ECLI:NL:RVS:2009:BJ2669

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807955/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een boete van € 16.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had op 3 juli 2007 een boete opgelegd aan [appellant] omdat hij vreemdelingen arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 juni 2009, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.S. van Gaalen. De minister werd vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman. De Raad overwoog dat volgens de Wav een werkgever verantwoordelijk is voor het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning, ongeacht of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding. De Raad concludeerde dat [appellant] als werkgever kan worden aangemerkt, omdat hij de opdracht had gegeven voor werkzaamheden die door vreemdelingen werden uitgevoerd.

Daarnaast betoogde [appellant] dat er sprake was van een beperkte mate van verwijtbaarheid, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij alles had gedaan om de overtreding te voorkomen. De opgelegde boete werd als evenredig beschouwd, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Raad van State werd uitgesproken in naam der Koningin op 15 juli 2009.

Uitspraak

200807955/1/V6.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 september 2008 in zaak nr. 08/607 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellant] een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 19 december 2007 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 september 2008, verzonden op 21 september 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 november 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2009, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. A.S. van Gaalen, advocaat te Schiphol-Rijk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 2˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2, voor zover thans van belang, wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav.
2.2.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 6 februari 2007, zoals aangevuld bij rapport van 2 april 2007, (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 19 juni 2006 vier vreemdelingen van Braziliaanse nationaliteit voorbereidende schilderwerkzaamheden aan de woning van [appellant] te Hoofddorp hebben verricht, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. Verder houdt het boeterapport in dat [appellant] de opdracht tot deze werkzaamheden heeft gegeven aan [vreemdeling], tevens handelend onder [naam] (hierna: [vreemdeling]).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607474/1) is ook een opdrachtgever die via een tussenpersoon arbeid laat verrichten aan te merken als werkgever in de zin van de Wav. Dat [appellant], zoals hij stelt, de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden niet aan de vreemdelingen, maar aan [vreemdeling] heeft gegeven en hij geen enkele relatie met de vreemdelingen heeft, leidt, zoals blijkt uit voormelde uitspraak, niet tot een ander oordeel. Bij uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200700303/1heeft de Afdeling overwogen dat instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet is vereist; het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid.
De vreemdelingen hebben ten dienste van [appellant] arbeid verricht, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken.
Het betoog faalt.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van het volledig ontbreken of in ieder geval een zeer beperkte mate van verwijtbaarheid.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3.2. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de Algemene instructie Handhaving Wav tevergeefs dat er voor hem redelijkerwijs geen aanwijzingen waren dat [vreemdeling] vreemdelingen illegaal tewerkstelde, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Volgens de stukken en het verhandelde ter zitting stond [vreemdeling] niet als schildersbedrijf maar als timmerbedrijf in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven, heeft [vreemdeling] vóór aanvang van de werkzaamheden geen offerte aan [appellant] uitgebracht en [appellant] voorts aangeboden de werkzaamheden eventueel niet op gewone werkdagen maar in het weekend te verrichten. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de met [vreemdeling] overeengekomen prijs voor het uitvoeren van de opdracht gebruikelijk is voor de te verrichten schilderwerkzaamheden. De door hem overgelegde factuur die [vreemdeling] aan zijn buren heeft uitgebracht is daartoe onvoldoende.
2.3.3. Het betoog van [appellant] dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij de opdracht tot de werkzaamheden uitsluitend aan [vreemdeling] heeft gegeven en hij geen enkele relatie met de vreemdelingen heeft, faalt evenzeer. Het had op de weg van [appellant] gelegen met [vreemdeling] concrete afspraken te maken over de uitvoering van de werkzaamheden door deze persoonlijk, te meer nu [vreemdeling] hem vooraf had verteld, zoals blijkt uit de bij het boeterapport behorende verklaring van [appellant], dat hij het erg druk had en nog op vakantie zou gaan. Door na te laten concrete afspraken te maken en bij aanvang van de werkzaamheden afwezig te zijn, heeft [appellant] het risico aanvaard dat een of meer anderen dan [vreemdeling] de arbeid zouden verrichten. [appellant] heeft niet alles gedaan wat in redelijkheid mogelijk was om de overtredingen te voorkomen. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is evenmin sprake van een verminderde mate van verwijtbaarheid die aanleiding geeft de opgelegde boete te matigen.
2.4. Ten slotte betoogt [appellant] dat, samengevat weergegeven, de aan hem opgelegde boete onevenredig hoog is.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen.
Dat het, naar gesteld, om eenmalige werkzaamheden ging die in ruim een dag zouden kunnen worden voltooid, is niet uitzonderlijk en leidt niet tot het oordeel dat van de beleidsregels had moeten worden afgeweken.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
154-487.