200900511/1/H1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2008 in zaak nr. 07/9798 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woonwagen met verhoogd terras en bijgebouw op de standplaats [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op 10 december 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer en Y. Willems, ambtenaren in dienst van de gemeente, is verschenen.
[appellant] is niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. De woonwagen met verhoogd terras en bijgebouw zijn begin 2002 op het perceel geplaatst. [appellant] heeft voor die bouwwerken op 17 mei 2002 bouwvergunning bij het college aangevraagd. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college bouwvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan "Ockenburgh". Bij dat besluit is tevens gemotiveerd geweigerd om vrijstelling van de toepasselijke bestemmingsplanbepalingen te verlenen. [appellant] heeft tegen het besluit van 16 december 2004 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de beslissing onherroepelijk is geworden.
2.3. Vaststaat derhalve dat [appellant] voor de woonwagen met verhoogd terras en bijgebouw niet over de daartoe vereiste bouwvergunning beschikt, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de aanschrijving had behoren af te zien. De woonwagen voldoet niet aan de bebouwingsvoorschriften van het op 15 juni 2007 in werking getreden bestemmingsplan "Woonwagenlocaties". De nokhoogte van de woonwagen is zeven meter en overschrijdt daarmee de ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften toegestane hoogte van 4,50 meter. Het college is niet bereid vrijstelling te verlenen. Voorts heeft de rechtbank het betoog van [appellant], dat hij niet bij machte is om aan de bestuursdwangaanschrijving te voldoen, omdat hij de standplaats in gebruik heeft gegeven aan een derde, die vervolgens de woonwagen heeft geplaatst, terecht wegens strijd met een goede procesorde buiten beoordeling gelaten. Deze beroepsgrond heeft [appellant] noch in bezwaar, noch in het aanvullend beroepschrift, maar eerst ter zitting bij de rechtbank naar voren gebracht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze beroepsgrond niet eerder aan de orde had kunnen en derhalve had moeten stellen. Overigens heeft het college in dit verband aangegeven dat [appellant] alleen zelf als huurder van de standplaats bij de gemeente Den Haag bekend is.
2.6. De rechtbank is derhalve tot het juiste oordeel gekomen dat het college tot handhavend optreden heeft mogen besluiten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009