200807497/1/H1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 september 2008 in zaak nr. 07/1448 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld.
Bij besluit van 26 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een zadeldak op de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 april 2005 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2006, nr. 05/738, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2006, nr.
200602434/1heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 15 maart 2006 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 april 2005 vernietigd en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het college vrijstelling verleend voor het zadeldak en het bezwaar van [appellant] wederom gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2008, verzonden op 9 september 2008, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en diens verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2009, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.J. Peters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt terecht dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is vermeld dat [vergunninghouder] aanwezig was bij de behandeling van de zaak ter zitting. Van diens aanwezigheid blijkt niet uit het proces-verbaal van die zitting. Dat gegeven leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Niet valt in te zien dat een juiste vermelding van de ter zitting aanwezige partijen zou hebben geleid tot een ander oordeel van de rechtbank.
2.2. Het besluit van 31 juli 2007 is genomen naar aanleiding van de vernietiging door de Afdeling van het besluit van 6 april 2005. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank dat besluit terecht aangemerkt als een besluit op bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat daarbij vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend maakt dat niet anders.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college, na vernietiging door de Afdeling van het besluit van 6 april 2005, niet tijdig heeft besloten op het bezwaar van [appellant], geen aanleiding geeft voor vernietiging van het besluit van 31 juli 2007. De wet verbindt aan een overschrijding van de beslistermijn niet die consequentie. De door [appellant] aangehaalde passage uit een door de rechtbank gedane uitspraak in een andere zaak heeft betrekking op de vraag of beroep kon worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en is anders dan hij veronderstelt niet tegenstrijdig aan deze overweging van de rechtbank.
2.4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2006, is door de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Simpelveld op 14 februari 2007 een nieuwe hoorzitting gehouden en opnieuw advies uitgebracht. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank het gegeven dat de commissie bij die gelegenheid werd voorgezeten door de voorzitter die ook was betrokken bij het advies dat heeft geleid tot het besluit van 6 april 2005, terecht niet in strijd geacht met artikel 7:5, eerste lid, van de Awb. Nu in de gemeente ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld, is niet die bepaling maar artikel 7:13 van de Awb van toepassing. Dit artikel sluit niet uit dat de voorzitter betrokken is bij verschillende adviezen in dezelfde zaak.
2.5. [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Awb, heeft nagelaten hem, vanwege de conform het advies van de bezwaarcommissie gevoerde vrijstellingsprocedure, opnieuw te horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Het college heeft met het oog op de voor het bouwplan te verlenen vrijstelling, een openbare voorbereidingsprocedure gevoerd waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. [appellant] heeft zijn zienswijze naar voren gebracht. Daarin zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 vermeld die niet reeds eerder in de procedure aan de orde zijn gesteld. Evenmin zijn aan het besluit op bezwaar van 31 juli 2007 zodanige nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd.
2.6. In haar advies van 14 februari 2007 heeft de bezwaarcommissie het college geadviseerd het bezwaar van [appellant] gegrond te verklaren vanwege de geconstateerde strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan, de bouwaanvraag tevens aan te merken als een verzoek om vrijstelling en een beslissing op bezwaar te nemen waarbij tevens op dat verzoek wordt beslist. Anders dan [appellant] betoogt valt niet in te zien dat de rechtbank heeft miskend dat het college met zijn besluit van 31 juli 2007 is afgeweken van dat advies. Van strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb is geen sprake. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad doordat dit advies en het verslag van de hoorzitting eerst na het besluit op bezwaar aan hem zijn toegezonden. [appellant] heeft in beroep zijn belangen ten volle kunnen bepleiten.
2.7. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd met het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning is gehandeld doordat de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag eerst ruim een maand later door hem is ondertekend, waarbij de oorspronkelijke datum van indiening niet is gewijzigd, en om die reden buiten behandeling had behoren te blijven, faalt dat betoog. Daargelaten dat niet is gebleken dat sprake was van een onvolledige aanvraag om bouwvergunning die het college niet in behandeling had behoren te nemen, heeft het college geen toepassing gegeven aan artikel 47 van de Woningwet en diende het op die aanvraag te beslissen, ongeacht de vraag wat als datum van indiening daarvan heeft te gelden.
2.8. In de uitspraak van 20 december 2006 heeft de Afdeling geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Kern Bocholtz" omdat het volgens dat plan toegestane aantal van drie bouwlagen is bereikt en bestaande bebouwing niet verder mag worden uitgebreid.
2.9. Bij het besluit van 31 juli 2007 heeft het college voor het bouwplan vrijstelling verleend ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Aan de voorwaarden voor toepassing van vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, is voldaan. Het college was derhalve bevoegd tot het verlenen van vrijstelling ingevolge die bepaling. Niet valt in te zien dat het college toepassing had behoren te geven aan artikel 15, dan wel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, zoals [appellant] betoogt. Vaststaat dat het bouwplan wat betreft maatvoering het toepassingsbereik van de door [appellant] genoemde binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid te buiten gaat, terwijl toepassing van artikel 19, eerste lid, niet aan de orde was. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 21 januari 2004, nr.
200303592/1. Voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO in plaats van het derde lid van die bepaling bestond geen aanleiding.
2.9.1. Anders dan [appellant] betoogt blijkt uit de tekst van het vrijstellingsbesluit dat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend ten einde het bouwplan te kunnen realiseren. De omstandigheid dat in de overwegingen leidende tot dat besluit abusievelijk de term gebruiksvoorschriften en niet bebouwingsvoorschriften wordt gebruikt, betekent niet dat de strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan wat de toetsing aan artikel 44, eerste lid, van de Woningwet betreft, niet is weggenomen. De vraag of de vergunde uitbreiding moet worden gekwalificeerd als een zolder dan wel als een bouwlaag in de zin van dat bestemmingsplan, kan in het midden blijven. Nu de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan niet daarmee samenhangt en gelet op de voor het bouwplan van dat plan verleende vrijstelling, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank daarover ten onrechte geen oordeel heeft gegeven.
2.10. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. [appellant] heeft niet betwist dat de afstand van zijn woning tot de woning van [vergunninghouder] 15,4 m bedraagt en dat laatstbedoelde woning op een afstand van 7 m van de perceelsgrens is gelegen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van het zadeldak niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van privacy en vermindering van lichtinval op het perceel van [appellant]. Het college heeft terecht in aanmerking genomen dat het eerder voor vergelijkbare woningen in de omgeving van het perceel bouwvergunning heeft verleend voor een soortgelijk zadeldak. Dat het verlenen van vrijstelling mogelijk leidt tot een verplichting tot vergoeding van planschade die ten laste komt van de lokale gemeenschap, daargelaten dat zo een verplichting slechts kan worden vastgesteld in een afzonderlijke procedure, is niet zodanig zwaarwegend dat het college om die reden vrijstelling had behoren te weigeren. Hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot een eerder gerealiseerde uitbreiding van de woning alsmede het gebruik van een gedeelte van het perceel als parkeerplaats en het souterrain voor de opslag van schildersbenodigdheden, valt buiten de omvang van dit geding aangezien het besluit op bezwaar noch het primaire besluit daarop betrekking hebben of hadden moeten hebben. De rechtbank heeft dat terecht buiten beschouwing gelaten.
2.11. In zijn beroepschrift bij de rechtbank tegen het besluit van 31 juli 2007 heeft [appellant] niet aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003. Daarin is slechts gesteld dat zodanige strijd zich zou voordoen wanneer de dakopbouw geheel met schuine wanden zou worden uitgevoerd. Het bouwplan voorziet daar niet in. Eerst ter zitting in beroep heeft hij gesteld dat het aan de orde zijnde bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003. Niet valt in te zien dat [appellant] dat niet eerder in de beroepsprocedure heeft kunnen aanvoeren. De rechtbank heeft dat betoog terecht wegens strijd met de goede procesorde buiten bespreking gelaten. Het betoog van [appellant] dat hij die strijd reeds heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2006 alsook in de zienswijze tegen het voornemen om vrijstelling te verlenen, ziet er aan voorbij dat de rechtbank slechts had te oordelen over hetgeen in beroep in geschil was.
2.12. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat de gemeente Simpelveld niet beschikt over een bouwverordening en niet heeft vermeld dat de raad van die gemeente de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven model-bouwverordening als zodanig heeft vastgesteld kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Ook wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van die stelling is daarin geen grond gelegen voor het weigeren van de gevraagde bouwvergunning.
2.13. De welstandscommissie heeft op 23 december 2004 positief geadviseerd over het bouwplan. [appellant] heeft daar geen deskundigenrapport met een andere conclusie tegenover gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college wat betreft zijn oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand betreft, kon volstaan met een verwijzing naar het advies van 23 december 2004. Anders dan in het geval dat zich voordeed in de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2004, in zaak nr.
200303669/1, waarnaar [appellant] heeft verwezen, is het advies van 23 december 2004 niet op één lijn te stellen met een zogenoemd stempeladvies. De welstandscommissie heeft in dit geval in het advies gemotiveerd, zij het beknopt, aangegeven waarom zij het bouwplan niet in strijd acht met redelijke eisen van welstand.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. In het hoger beroepschrift heeft [appellant], evenals in beroep, verzocht om vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. Een dergelijke schadevergoeding kan alleen worden toegekend indien het (hoger) beroep gegrond wordt verklaard. Die situatie doet zich niet voor, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009