200807982/1/H2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 september 2008 in zaak nr. 07/5499 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Waterschap Rivierenland.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Waterschap Rivierenland (hierna: het college) de aan [appellant] voor het plaatsen van een dam met duiker verleende ontheffing ingetrokken.
Bij besluit van 3 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2008, verzonden op 22 september 2008, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Mollae, en het college, vertegenwoordigd door M.Y.M. Roetman-Grift en H. Stok, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder 2, van de op 1 januari 2007 inwerking getreden Keur voor waterkeringen en wateren voor het Waterschap Rivierenland (hierna: de Keur), voor zover thans van belang, is het, tenzij anders door het bestuursorgaan is bepaald, verboden in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken werken aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan van dat verbod ontheffing verlenen.
Ingevolge het tweede lid kan een verleende ontheffing door het bestuursorgaan worden gewijzigd en geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt een ontheffing, verleend vóór inwerkingtreding van deze keur, waarbij een ontheffingplichtig werk door het bevoegd gezag is toegestaan, geacht krachtens deze keur te zijn verleend.
Het college heeft ter uitvoering van de Keur de Beleidsregels Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland vastgesteld. De regels zijn in werking getreden op 1 juli 2007. Volgens paragraaf 3.2.2.2 van die regels wordt aan aanvragen voor ontheffing voor de plaatsing van dammen met duikers uitsluitend medewerking verleend ter ontsluiting van percelen die niet anders zijn of kunnen worden ontsloten.
2.2. Aan [appellant] is op 2 juli 2003 krachtens artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 21, van de toen geldende Keur voor waterkeringen en wateren voor het Waterschap Rivierenland, met inachtneming van de "beleidsregel met betrekking tot de hydrologische effecten van duikers in A- en B-watergangen", ontheffing verleend voor het plaatsen van een dam met duiker in B-watergang nummer 4112 aan de Tiendweg te Rhenoy. Daartoe is in aanmerking genomen dat "zonder die (…) werken niet kan worden voorzien van een goede ontsluiting". Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Keur wordt deze ontheffing geacht krachtens de Keur te zijn verleend. De beleidsregels die ten tijde van het verlenen van de ontheffing werden toegepast hebben - voor zover thans van belang - dezelfde strekking als die, welke op 1 juli 2007 in werking zijn getreden.
2.3. Het college heeft op 31 mei 2005 geconstateerd dat [appellant] op de dam met duiker, waarop de ontheffing ziet, een tuinhuisje heeft geplaatst. Volgens het college is dat in strijd met het doel van de ontheffing, aangezien de ontheffing volgens de aanvraag bedoeld is als reguliere perceelsontsluiting. Omdat de Keur en de beleidsregels aan het gebruik van de dam ten behoeve van het plaatsen van een tuinhuisje in de weg staan, heeft het tot intrekking van de ontheffing besloten.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat volgens de beleidsregels uit een oogpunt van waterhuishoudkundige belangen aan aanvragen om ontheffing voor dammen met duikers uitsluitend medewerking wordt verleend ter ontsluiting van percelen die niet anders zijn of kunnen worden ontsloten en dat deze beleidsregels op dit punt niet onredelijk dan wel anderszins onjuist zijn.
2.4.1. Voor zover [appellant] betoogt dat de inhoud van de Beleidsregels niet zozeer onjuist of onrechtmatig moeten worden geacht, als wel de toepassing en de handhaving ervan, wordt overwogen dat hij dit voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat hij dit niet voor de rechtbank heeft kunnen aanvoeren, kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat - samengevat weergegeven - de rechtbank, door te overwegen dat de hem verleende ontheffing mocht worden ingetrokken, omdat de door hem ter verkrijging ervan verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig zijn gebleken en de juiste gegevens tot afwijzing van de aanvraag om ontheffing zouden hebben geleid, heeft miskend dat het doel van zijn aanvraag om ontheffing perceelsontsluiting was, die ontsluiting nog steeds bestaat en de functie van de watergang niet in gevaar is. De rechtbank heeft, volgens [appellant], ten onrechte aangenomen dat die ontsluiting bruikbaar moet zijn voor voertuigen en aldus miskend dat de intrekking van de ontheffing dan ook disproportioneel is.
2.5.1. Naast het op de dam geplaatste tuinhuisje resteert slechts een smalle doorgang naar het agrarische perceel, die alleen te voet begaanbaar is. Om dat perceel met landbouwmachines te kunnen bereiken beschikt [appellant] over een andere - op enige afstand gelegen - ontsluitingsmogelijkheid. Gelet op deze omstandigheden, heeft de rechtbank het oordeel van het college dat de verleende ontheffing niet uitsluitend is bedoeld ten behoeve van de noodzakelijke ontsluiting van een agrarisch perceel terecht niet onjuist geacht. Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt mogen stellen dat het belang van [appellant] bij het plaatsen van de dam met duiker niet zozeer is gelegen in de ontsluiting van het naastgelegen perceel, als wel in het daarop kunnen oprichten van een tuinhuisje, en aan de intrekking ten grondslag mogen leggen dat geen ontheffing zou zijn verleend, indien dat aan de aanvraag ten grondslag zou zijn gelegd.
2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank, door te overwegen dat hij zijn stelling dat het college ten tijde van de beslissing op de aanvraag op de hoogte was van zijn voornemen op de dam een tuinhuis te bouwen niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, heeft miskend dat hij ter zake een bewijsaanbod had gedaan, waarop de zij niet is ingegaan.
2.6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] die stelling niet, in weerwil van de ontkenning door het college, met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt. Zij was niet gehouden om [appellant] daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Om dezelfde reden kan het bewijsaanbod dat [appellant] in hoger beroep heeft gedaan hem niet baten.
De rechtbank heeft in dit verband verder terecht aan de gestelde omstandigheid dat de eigenaar van het belendende perceel, dat hij van deze pacht, aan [appellant] toestemming heeft verleend voor het plaatsen van het tuinhuisje, niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan gehecht wilde zien. Met zijn stelling dat uit die toestemming kan worden afgeleid dat hij van zijn plan om een tuinhuisje te plaatsen geen geheim heeft gemaakt, is evenmin aannemelijk gemaakt dat het college van dat plan op de hoogte was en niettemin ontheffing heeft verleend.
Dit betoog faalt evenzeer.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat hij het tuinhuisje mocht plaatsen, omdat hij van medewerkers van het waterschap gehoord heeft dat een tuinhuisje op de dam gebouwd mocht worden, faalt ook. Voor zover dat feit al zou worden aangenomen, heeft het niet de betekenis die hij er aan gehecht wil zien, omdat - zoals hiervoor is overwogen - de ontheffing niet voor dat doel is aangevraagd en verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009