ECLI:NL:RVS:2009:BJ2630

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808561/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening aan Stichting Opleidingsfonds Groothandel en de herziening van subsidiebedragen door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Stichting Opleidingsfonds Groothandel tegen de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De stichting had in 2006 een subsidie van € 7.953.031,00 ontvangen voor het project 'Opleiding en bijscholing van werkenden in de groothandel (OOG4)'. In 2008 verlaagde de staatssecretaris deze subsidie tot € 4.685.374,00, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde de beroepen van de stichting ongegrond, waarna de stichting in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht de kosten van bepaalde bedrijven buiten beschouwing had gelaten bij de subsidieverlening, omdat de stichting niet de benodigde informatie had aangeleverd. De stichting had de mogelijkheid om aanvullende gegevens te verstrekken, maar had dit nagelaten. De Raad van State benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de stichting was om een volledige aanvraag in te dienen, inclusief een projectbeschrijving en begroting.

Daarnaast werd het standpunt van de staatssecretaris dat kosten voor het behalen van rijbewijzen B en BE alleen in combinatie met andere opleidingen subsidiabel zijn, als redelijk beschouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de stichting niet voldoende onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat deze kosten subsidiabel zouden moeten zijn. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200808561/1/H2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Opleidingsfonds Groothandel, gevestigd te
's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 oktober 2008 in zaken nrs. 07/6493 en 08/4074 in het geding tussen:
de stichting Stichting Opleidingsfonds Groothandel
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan de stichting Stichting Opleidingsfonds Groothandel (hierna: de stichting) voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een subsidie van € 7.953.031,00 verleend voor het project "Opleiding en bijscholing van werkenden in de groothandel (OOG4)".
Bij besluit van dezelfde datum heeft de staatssecretaris aan de stichting voor de periode van 30 juni 2006 tot en met 31 december 2007 een subsidie van € 16.913.734,00 verleend voor het project "Opleiding en bijscholing van werkenden in de groothandel (OOG5)".
Bij besluit van 2 juli 2007, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris het door de stichting tegen die besluiten gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
De stichting heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris de aan de stichting verleende subsidie voor het project OOG4 lager vastgesteld op
€ 4.685.374,00.
De stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt en de staatssecretaris verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De staatssecretaris heeft ingestemd met dat verzoek en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 15 oktober 2008, verzonden op 20 oktober 2008, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 2 juli 2007 en
30 januari 2008 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 december 2008.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.E. Gouw, ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Kaderwet SZW-subsidies (hierna: de Kaderwet) kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in het werkgelegenheidsbeleid en het arbeidsmarktbeleid. Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen, voor zover hier van belang, onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de minister ter zake van de verstrekking van subsidie regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt en wie daarvoor in aanmerking komt;
b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
c. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger.
2.2. Krachtens artikel 3, eerste lid, is de Subsidieregeling ESF-3 (hierna: de Subsidieregeling) vastgesteld.
2.3. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Subsidieregeling, voor zover thans van belang, bevat de aanvraag in ieder geval een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid betreft de beschikking tot verlening van projectsubsidie de projectactiviteiten, zoals vastgelegd in de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving.
Ingevolge het tweede lid wordt in de beschikking het maximumbedrag bepaald dat aan subsidie tegemoet kan worden gezien. Bij de bepaling van dit bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de voorbereidings-, uitvoerings- en beheerskosten van het project, zoals door de aanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag, met dien verstande dat bepaalde, in de beschikking te vermelden, kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager bedrag kunnen worden vastgesteld, voor zover de desbetreffende uitgaven redelijkerwijs niet noodzakelijk geacht kunnen worden voor de uitvoering van het project.
Ingevolge artikel 9, eerste lid komen uitsluitend de kosten die door of op verzoek van de begunstigde daadwerkelijk zijn gemaakt, die ten laste van de begunstigde zijn gebleven en die voor de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het project noodzakelijk moeten worden geacht, voor subsidiëring in aanmerking. Hierbij wordt verordening (EG) 1685/2000 in acht genomen.
2.4. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de kosten van de bedrijven Vion en Ostan in het kader van het project OOG5 terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
2.4.1. Vaststaat dat de stichting geen gebruik heeft gemaakt van de door de staatssecretaris in aanvulling op de brief van 21 april 2006 expliciet bij brief van 31 juli 2006 geboden gelegenheid om een voor de bedrijven Vion en Ostan de begroting aan te leveren, inclusief een nadere onderbouwing van de activiteiten. Hierdoor beschikte de staatssecretaris ten tijde van het besluit op de aanvraag niet over deze gegevens, terwijl de stichting, gelet op de artikelen 5, tweede lid, en 7, eerste lid, van de Subsidieregeling een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan bij de aanvraag had moeten voegen. De projectactiviteiten dienen te zijn vastgelegd in de projectbeschrijving bij de aanvraag om subsidiabel te zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de staatssecretaris de kosten van de bedrijven Vion en Ostan terecht bij de subsidieverlening buiten beschouwing heeft gelaten. De door de stichting aangevoerde omstandigheid, dat deze bedrijven onder een andere benaming deel uitmaakten van eerder gesubsidieerde OOG-projecten en waren opgenomen in het daarbij gehanteerde administratiesysteem (het zogeheten CAS-systeem), leidt - wat daar ook van zij - niet tot een ander oordeel. Immers, het is de verantwoordelijkheid van de stichting in haar hoedanigheid van subsidieaanvraagster om er voor te zorgen dat de aanvraag de voor de besluitvorming op de aanvraag benodigde informatie bevat. Van de staatssecretaris kan in het kader van die besluitvorming niet worden gevergd dat hij aan de hand van eerdere subsidieaanvragen deze informatie achterhaalt. De ontbrekende informatie had de stichting ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb reeds bij de aanvraag moeten overleggen dan wel uiterlijk binnen de haar geboden hersteltermijn moeten indienen. Onder die omstandigheden was de staatssecretaris, anders dan de stichting betoogt, niet gehouden de eerst in bezwaar overlegde gegevens te betrekken in het besluit op bezwaar. Het betoog slaagt niet.
2.5. Het betoog van de stichting, dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris, dat de kosten van het behalen van een rijbewijs B en BE alleen in combinatie met een opleiding voor het behalen van een groot rijbewijs wordt vergoed, niet onredelijk of onjuist heeft geacht, slaagt evenmin. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling komen projecten met betrekking tot scholing van werkenden voor subsidie in aanmerking. Volgens artikel 2, derde lid, aanhef en onder a tot en met c, van de door de staatssecretaris hierbij toegepaste "Regeling ESF-3-beleidskader 2001 inzake subsidie-aanvragen ex artikel 4 Subsidieregeling ESF-3" komen in het kader van deze projecten in ieder geval voor subsidie in aanmerking: scholing tot op startkwalificatieniveau, verdere scholing tot op het niveau vakopleiding of middenkaderopleiding, tot en met de HBO-opleidingen en bedrijfstakoverstijgende scholing. Gelet op deze invulling van subsidiabele projecten van scholing van werkenden en het feit dat een werkende met het bezit van het rijbewijs B of BE zich niet onderscheidt van zeer veel anderen op de arbeidsmarkt, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kosten van de opleidingen voor dit rijbewijs op zich niet subsidiabel zijn en alleen in combinatie met een vervolgopleiding voor het groot rijbewijs voor subsidie in aanmerking komen. Daarbij is tevens van belang dat maatschappelijk is geaccepteerd dat de kosten van het behalen van het rijbewijs B of BE voor eigen rekening komen van de betrokkenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stichting tegenover het standpunt van de staatssecretaris slechts haar niet onderbouwde stelling heeft gesteld, inhoudende dat een rijbewijs voor het veelal laag geschoold personeel in de groothandel nuttig is voor een functie in de commerciële buitendienst en derhalve employability verhogend is. De rechtbank heeft daarin dan ook geen grond hoeven zien om het standpunt van de staatssecretaris voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de stelling van de stichting dat voor de kosten van de opleidingen voor het rijbewijs B en BE in eerdere projecten wel subsidie is verleend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, aangezien de staatssecretaris weliswaar met betrekking tot het project OOG2 deze kosten heeft vergoed, maar daarna tot het inzicht is gekomen dat dit onjuist was en deze kosten in daarop volgende projecten niet subsidiabel heeft geacht. Dat de staatssecretaris dit eerst in reactie op het beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat het in mindering brengen van deze kosten op de subsidie niet in stand kan blijven. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet.
Gelet op het voorgaande slaagt evenmin het betoog van de stichting, dat de opleidingen voor het rijbewijs B en BE zijn vermeld in de goedgekeurde opleidingslijst in het kader van de subsidieverlening voor de projecten OOG3 en O&O2, zoals is vermeld in de e-mail van een medewerker van het Agentschap SWZ van 31 mei 2006.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
47-609.