ECLI:NL:RVS:2009:BJ2626

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809396/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C.W. Mouton
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om planschadevergoeding door de raad van de gemeente Dalfsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad van de gemeente Dalfsen tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had op 17 november 2008 geoordeeld dat de raad ten onrechte een verzoek om planschadevergoeding van de wederpartij had afgewezen. De wederpartij had in 2006 een verzoek ingediend voor schadevergoeding vanwege een wijziging in het planologische regime, dat volgens hem nadelig was voor zijn eigendom. De rechtbank oordeelde dat de raad niet had onderkend dat de plannen voor woningbouw in het gebied Gerner Marke niet meer actueel waren en dat de wederpartij niet had kunnen voorzien dat zijn eigendom in waarde zou dalen door deze plannen.

De raad ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de plannen niet voorzienbaar waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 juli 2009 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank inderdaad niet had onderkend dat de wederpartij bij de aankoop van zijn woning in 1999 rekening had moeten houden met de mogelijkheid van woningbouw in het gebied, aangezien er al beleidsvoornemens waren die openbaar waren gemaakt. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het beroep van de wederpartij bij de rechtbank ongegrond, waarmee de afwijzing van de planschadevergoeding door de raad werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van voorzienbaarheid in het kader van planschadevergoeding en de rol van beleidsvoornemens in de beoordeling van dergelijke verzoeken. De Afdeling concludeerde dat de wederpartij het risico van een wijziging in de planologische situatie had aanvaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200809396/1/H2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Dalfsen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 november 2008 in zaak nr. 08/268 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad van de gemeente Dalfsen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2006 heeft de raad van de gemeente Dalfsen (hierna: de raad) een verzoek om planschadevergoeding van [wederpartij] afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2007 heeft de raad het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de raad met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door M. Stel, ambtenaar in dienst van de gemeente Dalfsen, vergezeld door mr. T.A.P. Langhout, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. H. Versluis, advocaat te Vriezenveen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Gelet op artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet, is het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) bevoegd om namens de raad het onderhavige hoger beroep in te stellen. Voor zover [wederpartij] bedoelt te betogen dat het college het hoger beroep onbevoegdelijk heeft ingesteld omdat daaraan geen delegatiebesluit ten grondslag lag, treft dat betoog dan ook geen doel.
2.2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde en voor zover thans van belang, kent de raad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.4. [wederpartij] heeft de raad verzocht om vergoeding van de planschade die hij stelt te lijden vanwege een op 24 januari 2005 verleende vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van woningen in het gebied Gerner Marke dat grenst aan zijn woning. De raad heeft dat verzoek overeenkomstig een advies van Adviesbureau Langhout en Wiarda afgewezen, omdat de bouw van woningen in het gebied Gerner Marke voor [wederpartij] in 1999, ten tijde van de aankoop van de woning, voorzienbaar was.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de raad zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld, omdat de voornemens tot woningbouw in het gebied Gerner Marke, als neergelegd in een structuurplan uit 1981, gaandeweg zijn verlaten en in 1998 niet meer actueel waren.
2.6. De raad betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat, voor zover thans van belang, de bouw van woningen in het gebied Gerner Marke op grond van het bestemmingsplan Buitengebied voorzienbaar was.
2.6.1. Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt.
Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr.
200804235/1, heeft overwogen, diende vanaf 19 februari 1998, de dag waarop het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied ter inzage is gelegd, rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat in het gebied Gerner Marke een woongebied zou worden ontwikkeld. Omdat [wederpartij] de woning in 1999 heeft gekocht, moet hij worden geacht het risico daarvan te hebben aanvaard. Hetgeen ter zitting is aangevoerd en besproken, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 november 2008 in zaak nr. 08/268;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
452.