200806830/1/H1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 juli 2008 in zaak nr. 07/4440 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) [appellante] op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige rijbak vóór 1 juli 2007 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 september 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar [appellante], bijgestaan door J.M.P. Kamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.H.G.M. Schils, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening 2003" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) hebben de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden de functie van agrarisch productiegebied en zijn deze bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, onder b, voor zover thans van belang, mogen andere bouwwerken worden opgericht, indien deze noodzakelijk zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met uitzondering van een glastuinbouwbedrijf.
2.2. Niet in geschil is dat de rijbak zonder bouwvergunning is opgericht en dat in strijd is met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, heeft miskend dat zij op het perceel, in overeenstemming met de bestemming "Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)", een akkerbouwbedrijf met rundvee exploiteert, zodat voor de rijbak bouwvergunning dient te worden verleend.
2.3.1. Dat ter plaatse, als gesteld, een akkerbouwbedrijf met rundvee wordt geëxploiteerd, brengt op zichzelf niet mee dat voor de rijbak, indien daarom zou worden verzocht, bouwvergunning verleend zou moeten worden. [appellante] heeft gesteld dat de rijbak opgericht is ten behoeve van paardenhouderij/paardenfokkerij. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, hoewel daartoe door het college in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het perceel daarvoor gebruikt, dan wel op korte termijn zal gaan gebruiken en daartoe overwogen dat het enkele hebben van een aantal paarden niet zonder meer de aanwezigheid van een productiegericht agrarisch bedrijf aannemelijk maakt. Uit de omstandigheid dat het college bij besluit van 25 januari 2007 bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een dierenverblijf voor paarden, volgt dat, anders dan [appellante] betoogt, evenmin, nu dat niet meebrengt dat de paarden, ten behoeve waarvan de rijbak is bedoeld, worden gehouden om producten voort te brengen, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften. Dat [appellante] een melding krachtens de Wet milieubeheer heeft gedaan ten behoeve van een wijziging van de inrichting voor het houden van paarden voor de fokkerij, het africhten voor arbeid en de vleesproductie, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die melding dateert van na het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, voor zover de rijbak al ten dienste van een agrarisch bedrijf staat, [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009