ECLI:NL:RVS:2009:BJ2153

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901055/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 9 januari 2009 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 19 maart 2008, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) kon baseren, omdat dit advies niet voldoende inging op de medische situatie van de vreemdeling en de noodzakelijke vertrouwensrelatie met haar behandelaars. De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte twijfels had geuit over de volledigheid van het BMA-advies en dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een schending van artikel 3 van het EVRM zouden rechtvaardigen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had overwogen dat er aanknopingspunten waren voor twijfel aan het BMA-advies. De Afdeling stelde vast dat er geen bewijs was dat de vreemdeling leed aan een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium, wat een vereiste is voor het aannemen van uitzonderlijke omstandigheden onder artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris had derhalve het besluit van 19 maart 2008 in redelijkheid kunnen baseren op het BMA-advies. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een vreemdeling aanspraak kan maken op bescherming onder artikel 3 van het EVRM, en bevestigt dat de beoordeling van medische omstandigheden zorgvuldig moet worden uitgevoerd, met inachtneming van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

200901055/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juli 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2009 in zaak nr. 08/13574 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind (hierna: de vreemdeling), om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 januari 2009, verzonden op 13 januari 2009, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich bij zijn besluitvorming niet in redelijkheid op het advies van het Bureau Medische Advisering van 24 december 2007 (hierna: het BMA-advies) heeft kunnen baseren, voor zover daarin is geconcludeerd dat voor de vreemdeling in haar land van herkomst behandelmogelijkheden aanwezig zijn, omdat in dit advies niet is ingegaan op de volgens de brief van de behandelaars van de vreemdeling van 22 november 2007 voor behandeling noodzakelijk geachte vertrouwensrelatie. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat dit temeer klemt, nu de arts van het BMA heeft geconcludeerd dat een medische noodsituatie op korte termijn niet geheel is uit te sluiten.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het toetsingskader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in verband met de medische toestand van de vreemdeling. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat geen sprake is van een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium en mitsdien niet van uitzonderlijke omstandigheden die in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) een schending van artikel 3 van het EVRM met zich kunnen brengen. Nu in het BMA-advies de vraag of de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt zich in een zodanig stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt ontkennend is beantwoord, is geen sprake van schending van dit artikel, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM (arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 november 2005 in zaak nr. 200507278/1 (JV 2005/477) valt uit het arrest van het EHRM van 24 juni 2003 in de zaak Arcila Henao, nr. 13669/03 (JV 2004/126) niet af te leiden dat indien bij afzonderlijke toetsing van deze drie elementen – het stadium waarin de ziekte zich bevindt, het uitzicht op medische zorg in het land van herkomst en op steun van familie aldaar – één van de desbetreffende vragen negatief moet worden beantwoord, een risico op schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen.
Het EHRM heeft in dit arrest verwezen naar zijn eerdere jurisprudentie en uit die jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat van schending van artikel 3 van het EVRM in een geval als dit ook sprake kan zijn, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan een ziekte lijdt die zich in een vergevorderd, levensbedreigend stadium bevindt. De gestelde omstandigheden dat een vreemdeling verstoken zal blijven van medische behandeling en steun van familie dienen te worden beoordeeld in samenhang met het stadium waarin de ziekte zich bevindt.
2.1.2. Volgens het BMA-advies is er ten aanzien van de vreemdeling geen sprake van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. De vreemdeling heeft dit evenmin met de brief van haar behandelaars van 22 november 2007 of anderszins aannemelijk gemaakt. Daarom is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in voormelde jurisprudentie van het EHRM. Dat in het BMA-advies niet op de volgens de behandelaars van de vreemdeling voor behandeling noodzakelijke vertrouwensrelatie is ingegaan, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat wel sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 19 maart 2008 niet in redelijkheid op het BMA-advies van 24 december 2007 heeft kunnen baseren en dat dit temeer klemt, nu de arts van het BMA heeft geconcludeerd dat een medische noodsituatie op korte termijn niet geheel is uit te sluiten. De grief slaagt.
2.2. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij aanknopingspunten aanwezig acht voor twijfel aan de volledigheid van het BMA-advies, nu daarin voorzieningen tijdens de reis van de vreemdeling naar het land van herkomst noodzakelijk worden geacht, maar niet is voorzien in de overdracht van de vreemdeling aldaar.
2.2.1. In 2.1.1. is overwogen dat slechts sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zouden kunnen leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Daarvan is, zoals in 2.1.2. is overwogen, in dit geval niet gebleken. De door de rechtbank aanwezig geachte aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid van het BMA advies kunnen niet aan dit oordeel afdoen, omdat deze in de situatie van de vreemdeling geen betrekking hebben op de voor het aannemen van een schending van artikel 3 van het EVRM vereiste uitzonderlijke omstandigheden. De grief slaagt.
2.3. De derde grief van de staatssecretaris ontbeert zelfstandige betekenis en slaagt derhalve eveneens.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 maart 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat zij haar identiteit afdoende heeft aangetoond en heeft in dit verband gewezen op artikel 23 van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Richtlijn 2003/86/EG). Nu zij en haar echtgenoot Nederland samen zijn ingereisd valt niet in te zien dat zij geen beroep kan doen op voormeld artikel van deze richtlijn, aldus de vreemdeling.
2.5.1. Bij besluit van 17 september 2007 is aan de echtgenoot van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend. Ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling bevestigd dat zij een andere nationaliteit heeft dan haar echtgenoot. Daarmee voldoet zij niet aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 dat de vreemdeling dezelfde nationaliteit heeft als de houder van de verblijfsvergunning asiel.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705142/1, www.raadvanstate.nl) dient artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gezien de aan de op grond van deze bepaling verleende vergunning verbonden rechtspositie, te worden aangemerkt als een gunstiger bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van Richtlijn 2003/86/EG en valt deze buiten de reikwijdte van de in Richtlijn 2003/86/EG neergelegde minimumnormen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat Richtlijn 2003/86/EG van toepassing is op gezinsleden die een aanvraag indienen om verlening van een verblijfsvergunning asiel, maar niet voldoen aan de voorwaarden neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Gelet op hetgeen in 2.5.1. is overwogen, kan het beroep van de vreemdeling op Richtlijn 2003/86/EG dan ook niet slagen. De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat het besluit van 19 maart 2008 strijdig is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Volgens haar blijkt ten onrechte niet uit het besluit van 19 maart 2008 dat de omstandigheid dat haar echtgenoot hier te lande een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verleend, is betrokken in de belangenafweging. De vreemdeling en haar minderjarig kind zijn afhankelijk van haar echtgenoot. Ook deze omstandigheid is onvoldoende in het bestreden besluit betrokken, aldus de vreemdeling.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 december 2002, in zaak nr. 200205827/1, JV 2003/46), zijn de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 in die wet opgenomen om, naast de voorschriften strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning regulier, ook in het kader van de verlening van een verblijfsvergunning asiel een regeling te treffen ter bescherming van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven en biedt de Vw 2000 buiten die regeling geen gronden voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van dat familie- en gezinsleven.
Nu, zoals hierboven in 2.5.1. is overwogen, de vreemdeling niet dezelfde nationaliteit heeft als haar echtgenoot, staat dit aan vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in de weg. Aan een belangenafweging wordt dan niet meer toegekomen. Er bestaat dan ook geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven. De staatssecretaris heeft dan ook mogen weigeren de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen.
Het staat de vreemdeling overigens vrij, indien zij meent aan artikel 8 van het EVRM een aanspraak te ontlenen op toelating voor verblijf hier te lande, een verblijfsvergunning regulier, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, aan te vragen.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling heeft ten slotte in beroep aangevoerd dat de lidstaten op grond van artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: Richtlijn 2004/83/EG) moeten waarborgen dat ook gezinsleden met een andere nationaliteit dan de vreemdeling bij wie verblijf wordt beoogd, aanspraak kunnen maken op de voordelen neergelegd in de artikelen 24 tot en met 34 van Richtlijn 2004/83/EG. Dit is niet het geval, indien aan een zodanig gezinslid een reguliere verblijfsvergunning wordt verleend, omdat een dergelijke verblijfsvergunning een zwakkere status heeft dan een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, aldus de vreemdeling.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 12 maart 2008) kan uit artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG niet worden afgeleid dat de aan dit artikel te ontlenen aanspraken zouden moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel in een situatie waarin daar overigens geen aanspraak op zou bestaan. Bij de beoordeling van de vraag of een gezinslid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, kan op grond van artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG het vereiste dat het gezinslid dezelfde nationaliteit moet hebben als de vreemdeling bij wie verblijf wordt beoogd en aan wie eerder een verblijfsvergunning asiel is verleend, worden tegengeworpen.
Nu, zoals hierboven in 2.5.1. is overwogen, de vreemdeling niet dezelfde nationaliteit bezit als haar echtgenoot en daarmee niet voldoet aan de vereisten voortvloeiende uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, kan het betoog van de vreemdeling reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel. De beroepsgrond faalt.
2.8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.9. Het inleidende beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2009 in zaak nr. 08/13574;
III.verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009
513.
Verzonden: 6 juli 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak