200903745/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 mei 2009 in zaak nr. 09/16290 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 4 mei 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van verwijtbaar stilzitten door de staatssecretaris als gevolg waarvan daadwerkelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, zoals het voeren van een vertrekgesprek, zijn vertraagd, terwijl geen sprake is van bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden die het tijdsverloop tussen het plaatsen van de vreemdeling op de detentieboot te Dordrecht en de ontvangst van zijn dossier aldaar hebben veroorzaakt en evenmin van niet-medewerking aan de uitzetting door de vreemdeling is gebleken.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat hij wel degelijk voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling op 4 mei 2009 aansluitend op zijn inbewaringstelling is gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en dat op 13 mei 2009 een vertrekgesprek met hem heeft plaatsgevonden. Zowel het identiteitsgehoor als het vertrekgesprek hebben als daadwerkelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting te gelden, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. De vreemdeling is op maandag 4 mei 2009 in bewaring gesteld. Uit het proces-verbaal van gehoor van die datum, dat zich onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt, blijkt dat de vreemdeling na zijn inbewaringstelling is gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Op woensdag 6 mei 2009 is hij overgeplaatst naar de detentieboot te Dordrecht, alwaar zijn dossier op maandag 11 mei 2009 is ontvangen. Op woensdag 13 mei 2009 heeft een vertrekgesprek met hem plaatsgevonden. De rechtbank heeft het door de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling ingestelde beroep op maandag 18 mei 2009 ter zitting behandeld.
2.1.2. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het aansluitend op de inbewaringstelling van de vreemdeling gehouden gehoor ter nadere vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Dat gehoor is gericht op de verkrijging van gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitzetting en kan daarom worden aangemerkt als een daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de uitzetting.
Nu de staatssecretaris, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008 in zaak nr. 200807842/1 (www.raadvanstate.nl), op de eerste dag van de bewaring een daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht, leidt de omstandigheid dat het dossier van de vreemdeling eerst vijf dagen na diens overplaatsing naar de detentieboot te Dordrecht aldaar is aangekomen, op zichzelf niet tot het oordeel dat de staatssecretaris bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de duur van de vrijheidsontneming niet zo beperkt mogelijk heeft gehouden en de bewaring als gevolg daarvan van meet af aan in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.
De grief slaagt.
2.2. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit overweging 2.1.2. voortvloeit dat de aangevoerde beroepsgrond geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 mei 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 mei 2009 in zaak nr. 09/16290;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2009
551.
Verzonden: 29 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak