200903579/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 14 mei 2009 in zaak nr. 09/14942 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 21 april 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt, heeft miskend dat de staatssecretaris tot aan de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank op 7 mei 2009 geen daadwerkelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht, terwijl gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden die dat stilzitten rechtvaardigen. Daartoe betoogt de vreemdeling onder meer dat de voorafgaande aan de inbewaringstelling met hem gevoerde vertrekgesprekken en de activiteiten van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) hebben plaatsgevonden in het kader van een vrijwillige terugkeer, waardoor die handelingen niet zijn aan te merken als handelingen ter voorbereiding van de gedwongen verwijdering.
2.1.1. De vreemdeling is op 21 april 2009 in bewaring gesteld. Voorafgaand aan zijn inbewaringstelling zijn gedurende een periode van negen maanden zes vertrekgesprekken met hem gevoerd en werkte hij met de IOM aan zijn vrijwillige terugkeer naar Burundi. In dat kader hebben de Burundese autoriteiten op 19 februari 2009 toegezegd een laissez passer af te geven op voorwaarde dat de vreemdeling vrijwillig zal terugkeren.
Na zijn inbewaringstelling is de vreemdeling op 22 april 2009 in de penitentiaire inrichting te Zeist geplaatst. Op 27 april 2009 is zijn dossier door de Dienst Terugkeer & Vertrek ontvangen, waarna op dezelfde dag een regievoerder is aangewezen en de vreemdeling is aangemeld voor plaatsing in een uitzetcentrum. Voorts is de vreemdeling opnieuw aangemeld bij de IOM.
2.1.2. Nu de inbewaringstelling van een vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) slechts is geoorloofd met het oog op uitzetting, is die maatregel onrechtmatig indien de staatssecretaris na inbewaringstelling van de vreemdeling geen handelingen ter voorbereiding van de uitzetting verricht, dan wel bij de uitzetting onvoldoende voortvarendheid betracht.
2.1.3. De rechtbank heeft de handelingen die de staatssecretaris heeft verricht na de inbewaringstelling van de vreemdeling ten onrechte aangemerkt als handelingen ter voorbereiding van de uitzetting als hierboven bedoeld. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200704992/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat het (opnieuw) aanmelden van de vreemdeling bij de IOM een handeling is gericht op het zelfstandig vertrek van de vreemdeling en niet op uitzetting, dat wil zeggen de verwijdering met de sterke arm uit Nederland. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2009 in zaak nr. 200901758/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt voorts dat de overige na de inbewaringstelling verrichte handelingen die hiervoor onder 2.1.1. zijn weergegeven, voor de beoordeling of voldoende voortvarend is gehandeld slechts in zoverre van belang zijn dat daaruit valt af te leiden dat het proces van verdere ambtelijke voorbereiding van de uitzetting in werking is gezet en gaande is.
De omstandigheid dat voorafgaand aan de inbewaringstelling van de vreemdeling een aantal vertrekgesprekken met hem is gevoerd, rechtvaardigt niet het achterwege laten van handelingen door de staatssecretaris gedurende een periode van zeventien dagen na de inbewaringstelling, omdat in deze gesprekken slechts de voortgang van het IOM-traject aan de orde was en de staatssecretaris na de inbewaringstelling gehouden was specifiek op de uitzetting gerichte handelingen te verrichten. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan het achterwege laten van bedoelde handelingen gedurende die periode als niet onvoldoende voortvarend zijn aan te merken, zijn niet gesteld of gebleken. Derhalve is niet voldaan aan de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
De grief slaagt. De opgelegde maatregel is derhalve vanaf 21 april 2009 onrechtmatig.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 april 2009 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven.
2.3. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 21 april 2009 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 14 mei 2009 in zaak nr. 09/14942;
III.verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 3450,00 (zegge: drieduizendvierhonderdvijftig euro);
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009
53-595.
Verzonden: 17 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak