ECLI:NL:RVS:2009:BJ1551

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807551/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en medische noodsituatie onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen op grond van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling in Marokko medische zorg kan krijgen en dat zij in staat is om te reizen. De vreemdeling betoogde echter dat haar medische situatie het onmogelijk maakte om terug te keren naar Marokko zonder in gevaar te komen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste, vooral gezien haar medische toestand. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling in staat was te reizen en dat de medische zorg in Marokko beschikbaar was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat het beroep van de vreemdeling op de medische noodsituatie niet kon slagen, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat haar ziekte zich in een vergevorderd en levensbedreigend stadium bevond. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

200807551/1/V3
Datum uitspraak: 19 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 september 2008 in zaak nr. 07/27709 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, dient voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te worden beoordeeld of de desbetreffende vreemdeling in staat is naar zijn land van herkomst te reizen en in staat kan worden geacht daar de behandeling van een door hem in te dienen aanvraag om verlening van een mvv af te wachten. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling.
Volgens paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijstelling worden verleend van het mvv-vereiste indien de terugkeer van de vreemdeling in verband met de medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Onder medische noodsituatie wordt volgens paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 verstaan de situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder 'op korte termijn' wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden. Bij de beoordeling van zodanige vergunningaanvraag wordt volgens paragraaf B8/4.4 van de Vc 2000 de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland niet betrokken.
2.2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling niet op de voet van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste en ook de hardheidsclausule niet van toepassing is. Door daaraan ten grondslag te leggen dat in het bestreden besluit wel is betrokken dat de vreemdeling in Marokko ouders heeft die haar kunnen helpen en ondersteunen, maar daarin niet is betrokken dat zij voor de noodzakelijke medische zorg is aangewezen op een medisch centrum in Rabat, en niet duidelijk is of deze overwegingen met elkaar verenigbaar zijn, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de reisafstand tussen het verblijfadres en de plaats waar medische behandeling beschikbaar is de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreft, hetgeen niet bij de beoordeling van de toelatingsvraag wordt betrokken. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat, nu in het advies van het Bureau Medische Advisering van 2 februari 2007 (hierna: het BMA-advies), aangevuld bij nota van 29 november 2007, is geconcludeerd dat zich bij het uitblijven van medische behandeling niet binnen drie maanden een acute medische noodsituatie zal voordoen, niet van belang is dat daarin ook staat vermeld dat de vreemdeling een ernstig gezondheidsrisico loopt, indien behandeling en controle niet in de huidige vorm wordt voortgezet, waarbij een duidelijke verkorting van haar levensverwachting bestaat. Omdat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel van tijdelijke aard is en niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die er op voorhand op wijzen dat het mvv-vereiste de vreemdeling noopt tot een verblijf in Marokko dat van een zodanig lange duur zal zijn dat zij dientengevolge in een medische noodsituatie zal geraken, heeft de rechtbank verder ten onrechte aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat in het geval van de vreemdeling, gelet op de taaltoets en andere thans nog niet in te schatten factoren, de duur van drie maanden waarbinnen de mvv procedure zou kunnen worden afgerond mogelijkerwijs niet als reëel kan worden aangemerkt, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling borstkanker heeft gehad, dat haar linkerborst is verwijderd en dat zij vervolgens is bestraald en chemotherapie heeft gekregen. Thans krijgt zij een medicamenteuze hormonale behandeling, welke ten minste vijf jaar wordt gecontinueerd. De vreemdeling staat onder controle bij een chirurg, radiotherapeut en internist. Zij wordt driemaandelijks onderzocht om te zien of zich geen uitzaaiingen ontwikkelen. Deze controle wordt levenslang gecontinueerd. Behandeling is mogelijk in het Centre d'oncology Al Hazar te Rabat. Gelet op de huidige medische inzichten zal zich bij het uitblijven van de hiervoor vermelde behandeling waarschijnlijk niet binnen drie maanden een acute medische noodsituatie voordoen, maar indien behandeling en controle niet in de huidige vorm worden voortgezet loopt de vreemdeling een ernstig gezondheidsrisico, met kans op een duidelijke verkorting van haar levensverwachting, aldus het BMA-advies. Volgens dit advies kan de vreemdeling op basis van de huidige medische inzichten en gezien haar klachten in staat worden geacht te reizen met de gangbare vervoermiddelen en bestaan er geen aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of na de reis direct noodzakelijk is.
Bij nota van 29 november 2007 heeft de opsteller van het BMA advies desgevraagd te kennen gegeven dat in dit advies het woord 'waarschijnlijk' is gebezigd, omdat het theoretisch wel mogelijk is en nooit 100 procent is uit te sluiten dat bij het stopzetten van de behandeling binnen drie maanden een acute medische noodsituatie zal ontstaan. Normaal gesproken ligt het echter volstrekt niet in de lijn der verwachting en zullen de risico's bij het stoppen van de behandeling zich vooral voordoen op de langere termijn, aldus de nota.
2.2.2. Nu uit het BMA-advies en voormelde nota volgt dat de vreemdeling in staat is te reizen, dat in het land van herkomst behandelmogelijkheden beschikbaar zijn en dat het staken van de behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, heeft de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op het standpunt mogen stellen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 niet kan slagen.
Door te overwegen dat niet duidelijk is of het door de staatssecretaris aan het besluit van 18 februari 2008 ten grondslag gelegde standpunt met betrekking tot het verblijf van de vreemdeling bij haar ouders enerzijds en de omstandigheid dat medische zorg in Rabat beschikbaar is anderzijds met elkaar verenigbaar zijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat in dit geval de feitelijke toegankelijkheid van medische zorg niet bij de beoordeling wordt betrokken. Ook de conclusie in het BMA-advies dat de vreemdeling bij stopzetting van de behandeling en controle in de huidige vorm een ernstig gezondheidsrisico loopt, met kans op een duidelijke verkorting van haar levensverwachting, kan daarbij niet worden betrokken, nu volgens dit advies medische behandeling in het land van herkomst beschikbaar is en het uitblijven van de behandeling niet binnen drie maanden tot een acute medische noodsituatie zal leiden. Verder mocht de staatssecretaris, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 november 2005 in zaak nr. 200503851/1, JV 2006/11) van belang achten dat de uit het mvv vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel van tijdelijke aard is. Van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan op voorhand vaststaat dat het mvv vereiste de vreemdeling noopt tot een verblijf in het land van herkomst dat van een zo lange duur zal zijn dat zij dientengevolge aldaar in een medische noodsituatie zal komen te verkeren is niet gebleken. De rechtbank heeft dit, door te overwegen dat niet met zekerheid vaststaat dat de termijn van drie maanden waarbinnen de mvv procedure zou kunnen worden afgerond ook voor de vreemdeling realistisch kan worden geacht, niet onderkend.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover dit na het voorgaande nog bespreking behoeft, als volgt.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep gesteld dat het BMA-advies geen antwoord geeft op de vraag of de behandeling die zij hier te lande krijgt ook in Marokko voor haar mogelijk en beschikbaar is. Daartoe betoogt zij dat de constatering in dit advies dat behandeling in Marokko mogelijk is, daartoe onvoldoende is.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1, JV 2006/351), is een BMA advies een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.4.2. Het BMA-advies, zoals weergegeven onder 2.2.1, is opgesteld op grond van de door de behandelend artsen van de vreemdeling overgelegde informatie betreffende haar gezondheidssituatie. Volgens dit advies is verder uit van de zijde van International SOS verkregen informatie gebleken dat de behandeling die de vreemdeling behoeft in Marokko aanwezig is. Hetgeen de vreemdeling heeft gesteld bevat geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA advies. De beroepsgrond faalt.
2.5. De verwijzing door de vreemdeling in het beroepschrift naar de brief van de behandelend arts dr. Donkervoort van 22 januari 2008 strekt kennelijk ten betoge dat het BMA-advies onjuist dan wel onvolledig is.
2.5.1. Aangezien in deze brief geen andere relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de gezondheidssituatie van de vreemdeling zijn vermeld dan dr. Donkervoort in zijn eerdere brieven, die in het BMA-advies zijn betrokken, naar voren heeft gebracht, bevat deze brief evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. De beroepsgrond faalt.
2.6. Verder heeft de vreemdeling in beroep naar voren gebracht dat het een onmogelijke opgave is om aan te tonen dat de verzorging van haar kind tijdens haar afwezigheid niet door anderen kan geschieden en dat voor haar in Marokko geen opvang bestaat, zodat de staatssecretaris ten onrechte in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule heeft tegengeworpen dat het aan haar is om dit aan te tonen.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 9 december 2003 in zaak nr. 200306704/1, JV 2004/63), is het aan de desbetreffende vreemdeling om aan het beroep op de hardheidsclausule individuele feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen en deze aannemelijk te maken. Nu zij dit niet heeft gedaan en niet nader heeft onderbouwd waarom dit voor haar niet mogelijk was, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit van 18 februari 2008 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, voor zover thans van belang, voor de dochter van de vreemdeling hier te lande opvangmogelijkheden bestaan en dat de vreemdeling in Marokko bij haar ouders kan verblijven. De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 18 februari 2008 ten onrechte artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet bij de beoordeling van haar aanvraag heeft betrokken. Indien zij naar het land van herkomst wordt teruggestuurd, zal, gelet op haar medische toestand, sprake zijn van een onmenselijke en vernederende behandeling, aldus de vreemdeling.
2.7.1. Volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; uitspraken van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103, en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200806018/1, www.raadvanstate.nl) zijn de uitzonderlijke met de medische toestand van de vreemdeling verband houdende omstandigheden die er volgens de hiervoor onder 2.7.1 vermelde jurisprudentie van het EHRM toe kunnen leiden dat uitzetting van die vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM door hun aard nauw verbonden met hetgeen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 wordt verstaan onder medische noodsituatie en zal degene die verkeert in een situatie als bedoeld in genoemde jurisprudentie van het EHRM ook komen te verkeren in een medische noodsituatie als bedoeld in deze paragraaf. Gezien deze materiële overeenkomst staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM heeft gesteld te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning regulier vanwege medische noodsituatie.
2.7.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 februari 2008 op het standpunt gesteld dat wegens het onderscheid tussen toelating op reguliere gronden en toelating op asielgerelateerde gronden, het indienen van een asielaanvraag noodzakelijk is om met vrucht een beroep te kunnen doen op de bescherming van artikel 3 van het EVRM en dat in het kader van een reguliere procedure geen inhoudelijke toets aan dit artikel plaatsvindt. Daarbij heeft hij niet onderkend dat hij gehouden was voormeld artikel te betrekken in zijn beoordeling van de door de vreemdeling ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, nu zij zich daarop heeft beroepen in verband met het ontstaan van een medische noodsituatie, indien zij wegens het mvv vereiste naar het land van herkomst zal moeten terugkeren. De klacht van de vreemdeling is dan ook terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.7.4. Volgens de in 2.7.1 vermelde arresten kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in zaak nr. 200507278/1, JV 2005/477), kan van zulke uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.7.5. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding wordt gezien om te concluderen dat het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, omdat uit de nota van het BMA van 29 november 2007 blijkt dat het staken van de medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Bovendien behoeft een medische noodsituatie niet te ontstaan, omdat de medische behandelingen blijkens het BMA advies van 2 februari 2007 in Marokko verkrijgbaar zijn en de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen. In 2.2.2 is overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 niet kan slagen. Omdat, zoals blijkt uit de in 2.7.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009, de uitzonderlijke met de medische toestand van de vreemdeling verband houdende omstandigheden die er volgens de onder 2.7.1 vermelde jurisprudentie van het EHRM toe kunnen leiden dat uitzetting van die vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM door hun aard nauw zijn verbonden met hetgeen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 wordt verstaan onder medische noodsituatie, ligt in dit geval in voormeld standpunt van de staatssecretaris besloten dat de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt.
Nu de vreemdeling niet met medische verklaringen of anderszins heeft aangetoond dat de ziekte waaraan zij lijdt zich wel in een zodanig stadium bevindt en dit evenmin blijkt uit het BMA advies, is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in vorengenoemde arresten van het EHRM. Het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.8. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste een inbreuk vormt op haar recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte het door haar gestelde ter zake van dit artikel formeel heeft afgedaan. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven, dat de staatssecretaris reeds bekend is met de vreemdeling en haar echtgenoot, zodat de overheid met haar aanwezigheid hier te lande niet voor een voldongen feit wordt geplaatst, dat zij niet heeft verzocht om verlening van een verblijfsvergunning, doch enkel dat zij de behandeling van haar aanvraag in Nederland mag afwachten en dat geen garantie kan worden gegeven over de duur van de tijdelijke terugkeer naar Marokko.
2.8.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 18 februari 2008 ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de weigering om de vreemdeling van het mvv-vereiste vrij te stellen geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat veel gewicht wordt toegekend aan het belang van de Staat bij het handhaven van het mvv-vereiste, nu dit vereiste er toe strekt te waarborgen dat de overheid bij het onderzoek of de desbetreffende vreemdeling aan alle verblijfsvoorwaarden voldoet, niet reeds door diens aanwezigheid hier te lande en alle daaraan verbonden gevolgen, voor een voldongen feit wordt geplaatst. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling nimmer rechtmatig verblijf hier te lande heeft gehad, zodat de omstandigheid dat zij in Nederland gezinsleven heeft opgebouwd voor haar rekening en risico dient te komen. Voorts is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is. Bovendien is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden waardoor het voor de vreemdeling niet mogelijk is om in verband met het mvv-vereiste tijdelijk terug te keren naar het land van herkomst, aldus de staatssecretaris.
Gelet op hetgeen door de vreemdeling in de beroepsgrond is aangevoerd, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen aanleiding gezien voor het standpunt dat sprake is van een met artikel 8 van het EVRM strijdige situatie op grond waarvan de vreemdeling van het mvv vereiste had moeten worden vrijgesteld. De beroepsgrond faalt.
2.9. Het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 februari 2008 ingestelde beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 september 2008 in zaak nr. 07/27709;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009
513
Verzonden: 19 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak