200807012/1/H3.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 augustus 2008 in zaak nr. 08/662 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) de aanvraag van [wederpartij] om een uitwegvergunning ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 november 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2008, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 1 oktober 2008 zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Hierbij heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, doch daaraan een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd.
[wederpartij] heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2009, waar het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse en M. van de Zandschulp, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door L.T.M. van Rooij, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Overbetuwe 2006 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 27 november 2007 heeft het college het besluit gehandhaafd om, in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en van de groenvoorzieningen in de gemeente, [wederpartij] geen uitwegvergunning te verlenen. De reden is dat de - reeds aangelegde - uitweg een ter plaatse aanwezige doorlopende haag en groenstrook, aangelegd volgens een stedenbouwkundig concept en deel uitmakend van een beeldkwaliteitsplan, doorbreekt en daarmee het beoogde straatbeeld verstoort.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de garage die op het perceel aanwezig is, slechts via de achterzijde van het perceel bereikbaar is. Voorts heeft zij overwogen dat [wederpartij] onweersproken heeft gesteld dat de garage al meer dan vijftig jaar oud is en dat hij deze sinds 1992, toen hij aan de [locatie] te [plaats] is komen wonen, via de achterzijde van het perceel heeft bereikt, destijds via een pad langs de boomgaard van zijn achterbuurman. Bij de bouw van een nieuwbouwwijk aan de achterzijde van de Hoofdstraat hebben de bewoners van die straat besloten tot de aanleg van de haag ter bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] onder deze omstandigheden een bijzonder belang heeft bij de uitwegvergunning, namelijk het belang om de reeds jarenlang aanwezige garage daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor het stallen van en het plegen van onderhoud aan zijn auto's en dat slechts zeer bijzondere belangen van de kant van het college de weigering om een uitwegvergunning te verlenen zouden kunnen dragen. Daarbij heeft zij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2001, in zaak nr. 200001825/1 (www.rechtspraak.nl, LJN: AA9700). De rechtbank heeft overwogen dat uit het besluit op bezwaar en het daaraan mede ten grondslag gelegde advies van de bezwarencommissie niet kenbaar blijkt dat het college het bijzondere belang van [wederpartij] bij de uitwegvergunning ten volle in de beoordeling van de vergunningaanvraag heeft betrokken.
2.3.1. Het college betoogt met juistheid dat het belang van [wederpartij] om de bebouwing op het perceel te kunnen gebruiken voor het stallen van en het hobbymatig sleutelen aan zijn klassieke auto's geen bijzonder belang bij de uitwegvergunning is als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2001. In dit verband is van belang dat, zoals het college onweersproken heeft gesteld, geen bouwvergunning is verleend voor een garage, maar voor een werkplaats met magazijn. Daarom betoogt het college terecht dat niet is vereist dat zeer bijzondere belangen aan zijn kant de weigering van de vergunning moeten kunnen dragen. De Afdeling stelt echter vast dat uit het besluit op bezwaar van 27 november 2007 niet kan worden opgemaakt dat het belang van [wederpartij] bij de uitwegvergunning in de heroverweging is betrokken en is afgewogen tegen de belangen bij de weigering van de vergunning. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit op bezwaar diende te worden vernietigd omdat daarin onvoldoende blijk is gegeven van een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.4. Reeds hierom is het hoger beroep ongegrond. De overige gronden van het hoger beroep behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Bij besluit op bezwaar van 16 december 2008 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.5.1. Het college heeft in het besluit van 16 december 2008 gemotiveerd uiteengezet dat de uitweg onder meer de doorlopende haag doorbreekt die ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de bewoners van de woningen aan de Hoofdstraat aan de achterzijde van de percelen is aangeplant en een aantasting vormt van de groenvoorzieningen die ter plaatse, overeenkomstig het stedenbouwkundige concept en het beeldkwaliteitsplan, zijn gerealiseerd. Hierdoor wordt volgens het college voorts het gewenste landelijke straatbeeld verstoord. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aan het belang van de bescherming van deze groenvoorzieningen en het straatbeeld een zwaar gewicht mogen toekennen.
Daarom heeft het college, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3.1. is overwogen over de verleende bouwvergunning en de aard van het gebruik van de bebouwing, de door de APV te beschermen belangen in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het belang van [wederpartij] om door middel van de uitweg de bebouwing per auto te kunnen bereiken.
Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat, naar ter zitting is gebleken, in het verleden de bebouwing via de voorzijde van het perceel kon worden bereikt, maar dat, nog voordat [wederpartij] eigenaar van het perceel is geworden, de inrichting daarvan door een eerdere eigenaar zodanig is gewijzigd dat die mogelijkheid verloren is gegaan. De situatie dat de bebouwing met de auto niet via de voorzijde van het perceel kan worden bereikt was derhalve reeds bij de koop van het perceel door [wederpartij] aanwezig. Zoals [wederpartij] ter zitting heeft verklaard, bestond ten tijde van die koop voorts de verwachting dat in de toekomst aan de achterzijde van het perceel zou worden gebouwd. [wederpartij] heeft dan ook redelijkerwijs kunnen voorzien dat de kans bestond dat de situatie zo zou veranderen dat hij de bebouwing ook niet meer via de achterzijde van het perceel zou kunnen bereiken.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2008, kenmerk 08uit21134 ongegrond;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Overbetuwe griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009