ECLI:NL:RVS:2009:BJ1112

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808246/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • C.W. Mouton
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de toekenning van rechtsbijstandsvergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond heeft verklaard. Het besluit, genomen op 21 december 2005, betrof de toekenning van een vergoeding voor rechtsbijstand van € 591,43 aan [appellante]. De Raad voor Rechtsbijstand had deze vergoeding toegekend voor rechtsbijstand verleend in een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

De Raad verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen een later besluit van 26 september 2007 ongegrond, waarna [appellante] in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de Raad geen onjuiste toepassing had gegeven aan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en het bijbehorende beleid, door de vergoeding op basis van een adviestoevoeging toe te kennen. De rechtbank stelde vast dat een procedure bij het EHRM niet valt onder de definitie van een procedure in de zin van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr).

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de procedure bij het EHRM geen rechtsbelang in de Nederlandse rechtssfeer betreft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht een vergoeding op basis van een advieszaak had toegekend. De Afdeling merkte op dat er geen concrete toezegging was gedaan door de Raad dat de kosten volledig zouden worden vergoed.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200808246/1/H2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 oktober 2008 in zaak nr. 07/2855 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) aan [appellante] een vergoeding voor rechtsbijstand toegekend van € 591,43.
Bij besluit van 26 september 2007 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2008, verzonden op 3 oktober 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 december 2008.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar partijen, met voorafgaand bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De raad heeft de vergoeding toegekend voor rechtsbijstand door [appellante] in een procedure voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Bij de vaststelling van de vergoeding is de raad uitgegaan van een adviestoevoeging. In de toegekende vergoeding is een bedrag van € 3,40 voor reiskosten begrepen.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een rechtsbelang betreft dat wordt voorgelegd aan een bij verdrag met rechtspraak belast internationaal college of een daarmee vergelijkbaar internationaal college en het college zelf in een aanspraak op vergoeding van rechtsbijstand voorziet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt in dit besluit verstaan onder procedure: een zaak die aanhangig is gemaakt bij een bij wet ingesteld tuchtrechtelijk college alsmede een zaak op het terrein van het burgerlijk of bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij:
- de burgerlijke rechter,
- de administratieve rechter,
- het bestuursorgaan dat in administratief beroep oordeelt,
- het bestuursorgaan dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht oordeelt over een bezwaar,
- de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening in het kader van het geven van een oordeel over een ontslagvergunning op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945,
- de huurcommissie die oordeelt in het kader van de Huurprijzenwet woonruimte,
- de instantie die oordeelt over een geschil dat is onderworpen aan arbitrage of bindend advies,
- de instantie die oordeelt in een wettelijk geregelde klachtprocedure,
- de Minister van Justitie in het kader van het inbrengen van een zienswijze tegen het voornemen om een beslissing te nemen met betrekking tot een verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 39 en 41 van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge die aanhef en onder c wordt in dit besluit verstaan onder advieszaak: een zaak op het terrein van het tuchtrecht of het burgerlijk of bestuursrecht die geen procedure is.
Volgens aantekening 5.12.2.1 van het Handboek Toevoegen van augustus 1999 is de werking van de wet beperkt tot zaken die zich afspelen binnen de werkingssfeer van het Nederlandse recht. Voor een zaak die dient in het buitenland wordt dan ook geen toevoeging verstrekt, tenzij in die zaak de Nederlandse rechtssfeer duidelijk betrokken is en op grond daarvan de bijstand van een Nederlandse advocaat noodzakelijk is.
In een voorkomend geval kan een adviestoevoeging worden verstrekt.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 12 van de Wrb en het daarbij in het Handboek Toevoegen van augustus 1999 vastgestelde beleid, door een vergoeding op basis van een adviestoevoeging toe te kennen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een procedure voor het EHRM geen procedure is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr. Het Bvr laat volgens de rechtbank in een andere zaak dan een procedure voorts geen ruimte voor het verstrekken van een hogere reiskostenvergoeding dan € 3,40. Er is volgens de rechtbank door of namens de raad geen concrete toezegging gedaan dat de door [appellante] gedeclareerde kosten volledig zouden worden vergoed.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, een rechtsbelang betreft dat in de Nederlandse rechtssfeer is gelegen en dat een procedure voor het EHRM wel een procedure in de zin van het Bvr is, zodat ten onrechte een vergoeding op basis van een adviestoevoeging is toegekend.
2.4.1. De zaak bij het EHRM waarin [appellante] rechtsbijstand heeft verleend en die heeft geleid tot het arrest van het EHRM van 11 mei 2004 inzake Brand tegen Nederland, zaaknr. 49902/99 (NJ 2005, 57), betrof een rechtsbelang dat in de Nederlandse rechtssfeer is gelegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 mei 2002, zaaknr.
200104557/1, wordt een zaak die dient bij het EHRM, gelet op de opsomming in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr en mede gelet op het daaromtrent in de nota van toelichting gestelde, echter niet gerangschikt onder procedure in de zin van het Bvr. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de raad ten onrechte een vergoeding op basis van een advieszaak heeft toegekend. Overigens merkt de Afdeling op dat de raad, gelet op de regeling inzake vergoeding van rechtsbijstand op grond van het bepaalde in titel 2, hoofdstuk 10 van de Rules of Court van het EHRM en gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wrb, [appellante] daarmee niet tekort heeft gedaan.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een medewerker van de raad geen toezegging heeft gedaan dat haar reis- en verblijfkosten en reistijd bij de raad konden worden gedeclareerd.
2.5.1. Daargelaten of aan een telefonische uitlating van een medewerker van de raad in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat door een medewerker van de raad een concrete toezegging is gedaan dat voormelde kosten zouden worden vergoed.
2.6. De beroepsgrond van [appellante] dat de Wrb, en het Bvr en de wijze waarop de raad deze toepast, de vrije toegang tot het EHRM belemmeren, is niet in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
417.