200808915/1/H1.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2008 in zaken nrs. 07/4352 en 08/2981 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college [wederpartij] gelast om de stal op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2008, verzonden op 1 november 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] tegen de besluiten van 6 november 2007 en 8 juli 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 6 november 2007 en 8 juli 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 mei 2007 te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft H.J. Beijnvoort een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.J.L.M. Claus, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E. Beele, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1˚, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2. Het college heeft bij besluit op bezwaar van 13 juni 2006, naar aanleiding van een eerdere aanvraag van [wederpartij], geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenstal op het perceel, omdat de paardenstal bedrijfsmatig zou worden gebruikt en niet kon worden aangemerkt als bijgebouw in de zin van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1˚, van het Bro 1985. Voornoemd besluit was ten tijde van de onderhavige aanvraag in rechte onaantastbaar.
2.3. [wederpartij] heeft in het kader van de onderhavige aanvraag vermeld dat hij inmiddels zijn paardenfokbedrijf heeft overgedragen, waarmee hij heeft beoogd aannemelijk te maken dat hij de paardenstal op het perceel slechts hobbymatig zal gebruiken en het college op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen. Nu niet op voorhand is uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan de eerdere weigering heeft de rechtbank, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, op juiste gronden overwogen dat het college terecht is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de aanvraag.
2.4. Het bouwplan voorziet in een paardenstal met een breedte van 6,00 meter en een lengte van 8,30 meter. De reeds gerealiseerde paardenstal heeft een looppad en twee stalruimten. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan een vrijstellingprocedure.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] ondanks herhaald verzoek niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijfsmatige gebruik van de paardenstal, tezamen met de overdracht van zijn paardenfokbedrijf, is gewijzigd in hobbymatig gebruik.
2.5.1. In de toelichting op de aanvraag van 26 maart 2007 is door [wederpartij] vermeld dat het paardenfokbedrijf per 1 januari 2007 is overgedragen aan zijn kinderen. Uit de brief van Notariskantoor Meurs van 22 augustus 2007 en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [wederpartij] in 2007 de gronden en opstallen van het paardenfokbedrijf heeft overgedragen aan zijn kinderen en dat hij per 1 januari 2007 uit de maatschap is getreden. [wederpartij] heeft voorts ter zitting naar voren gebracht dat hij nog slechts twee lievelingspaarden, een moeder en dochter, in eigendom heeft. Onweersproken is gebleven dat enkel deze twee paarden en eventueel een veulen van deze paarden in de stal gehuisvest zullen worden. Het gebruik van de stal betreft derhalve steeds dezelfde paarden en eventueel een veulen van deze paarden.
Gelet op het voorgaande is door [wederpartij] voldoende aannemelijk gemaakt dat de paardenstal niet ten behoeve van het paardenfokbedrijf van zijn kinderen zal worden gebruikt en dat het thans beoogde gebruik van de stal als hobbymatig moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro 1985.
2.6. Vast staat dat [wederpartij] op het perceel een paardenstal heeft opgericht en daarvoor geen bouwvergunning is verleend. Hieruit volgt dat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 8 juli 2008 niet onderkend dat het, zoals hiervoor onder 2.5.1. is overwogen, bevoegd was om voor de paardenstal vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO. Het besluit op bezwaar van 8 juli 2008 is, gelet hierop, in strijd met de artikel 3:2 en 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit van 8 juli 2008 voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling hecht er aan, in het kader van het nieuw te nemen besluit op bezwaar, op te merken dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat, indien sprake is van hobbymatig gebruik, zonder meer vrijstelling en bouwvergunning zal worden verleend.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,79 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Cuijk aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
III. bepaalt dat van de gemeente Cuijk een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009