ECLI:NL:RVS:2009:BJ1094

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807854/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van voorwaardelijke toevoeging in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 11 september 2008 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van een voorwaardelijke toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, die op 16 mei 2007 was verleend voor een echtscheidingsprocedure. De Raad trok de toevoeging in omdat het vermogen van [appellant] op het moment van beëindiging van de zaak het heffingvrij vermogen overschreed. Dit besluit werd door de Raad gehandhaafd in een besluit van 22 november 2007, en de rechtbank bevestigde dit in haar uitspraak.

Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de Raad bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld van [appellant] aan zijn familie, die hij op € 5.000,00 heeft gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gestelde schulden niet verifieerbaar waren en niet waren onderbouwd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaringen overgelegd van zijn broers, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat deze verklaringen niet voldoende zijn om de gestelde schulden aannemelijk te maken. De verklaringen zijn niet verifieerbaar en stemmen niet overeen met eerdere stellingen van [appellant].

De Afdeling concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde schulden bij de bepaling van zijn vermogen in aanmerking moeten worden genomen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200807854/1/H2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2008 in zaak nr. 07/5117 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de Raad) een ten behoeve van [appellant] voorwaardelijk verleende toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) ingetrokken.
Bij besluit van 22 november 2007 heeft de Raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 september 2008 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 11 september 2008, verzonden op 15 september 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 24 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 november 2008.
De Raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.M.B. Amting, advocaat te Amersfoort, is verschenen. [broer A] is ter zitting als getuige gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wrb, zoals die wet luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, verleent de Raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
2.2. Aan [appellant] is een voorwaardelijke toevoeging verleend voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen. Bij het besluit van 16 mei 2007, zoals gehandhaafd bij het besluit van 22 november 2007, heeft de Raad deze toevoeging niet omgezet in een definitieve toevoeging maar ingetrokken omdat, als gevolg van de echtscheidingsprocedure, het vermogen van [appellant] op het moment van beëindiging van de zaak het heffingvrij vermogen overschreed.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Raad gestelde schulden van [appellant] aan zijn ouders en aan de deurwaarder, waarop hij zich beroept, bij de vaststelling van het vermogen terecht buiten beschouwing heeft gelaten omdat deze schulden niet blijken uit het proces- verbaal van de comparitie waarbij de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld en niet op verifieerbare wijze zijn onderbouwd.
2.3. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met de schuld van [appellant] aan zijn familie, door hem gesteld op € 5.000,00.
Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van [appellant] de ingevolge de Wrb gestelde grens niet overschrijdt indien rekening moet worden gehouden met deze schuld.
2.3.1. Uit het - door [appellant] ondertekende - proces-verbaal van de comparitie van partijen van 28 maart 2007 met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, blijkt dat uitdrukkelijk en uitsluitend schulden jegens [de heren] zijn toebedeeld aan [appellant].
In de bezwaarschriftenprocedure en de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] gesteld dat de Raad ook rekening had moeten houden met een schuld aan zijn familie van € 5.000,00 en een schuld aan een gerechtsdeurwaarder van € 1.638,14.
In hoger beroep heeft [appellant] schriftelijke verklaringen overgelegd van drie broers. Zijn broer [broer A] heeft bij brief van 26 mei 2009 verklaard dat [appellant] in 2002 van hem € 2.000,00 heeft geleend en van zijn ouders eenzelfde bedrag. Het betrof in totaal aanvankelijk een bedrag van € 7.000,00 dat in maart 2007 nog € 5.000,00 groot was. Zijn broers [broer B] en [broer C] hebben, bij onderscheiden brieven van 26 mei 2009, verklaard dat [appellant] € 1.500,00 van elk van hen heeft geleend in 2002.
Ter zitting heeft [broer A] nader verklaard dat de familie in mei/juni 2002 geld aan [appellant] heeft geleend voor zijn tuin en zijn huishouding. [appellant] heeft van zijn vader € 2.000,00 geleend, van hem eveneens € 2.000,00, en van zijn andere twee broers € 1.500,00 elk. [appellant] heeft het geld gebruikt voor bestrating, een schutting, een poort voor de tuin en een wasmachine. Deze leningen zijn niet schriftelijk vastgelegd omdat dat in de familie nooit gebeurt. Volgens hem heeft [appellant] met hun vader een afspraak gemaakt over terugbetaling maar hij heeft daar zelf geen afspraak over gemaakt, aangezien deze aangelegenheid onderling wordt opgelost en zij vertrouwen hebben in elkaar. Hij hoopte en verwachtte de geldlening wel terug te krijgen. In mei/juni 2007 heeft [appellant] de lening aan hem afgelost. Daarvoor had [appellant] de lening al aan zijn vader afgelost. Na mei/juni 2007 had [appellant] geen schulden meer, aldus [broer A].
De gemachtigde van [appellant] heeft ter zitting gesteld dat [appellant] genoemde schulden ten tijde van de procedure bij de rechtbank weliswaar had afgelost, maar niet toen de rechtsbijstand werd beëindigd, aangezien hij toen nog € 5.000,00 aan openstaande schulden had. [appellant] heeft getracht een gewijzigd proces-verbaal van de comparitie van partijen te krijgen of een verklaring van zijn toenmalige advocaat dat deze schulden in de boedelscheiding waren besproken en meegenomen, maar dat is niet gelukt.
2.4. De Afdeling stelt vast dat de verklaringen van de broers van [appellant] niet verifieerbaar zijn aangezien deze op geen enkele wijze ook maar enigszins door objectieve gegevens worden ondersteund. Voorts stemmen de verklaringen niet overeen met het door [appellant] eerder gestelde dat sprake is van een schuld aan zijn ouders van € 5.000,00, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en het advies van de bezwarencommissie. Over schulden aan de broers is niet gerept. De stelling ter zitting dat dit komt door onzorgvuldige formulering en dat onder ouders de hele familie moet worden verstaan, overtuigt niet. Verder is het karakter van de geldbetalingen niet duidelijk geworden. Van concrete afspraken over de terugbetaling hiervan is niet gebleken. [appellant] heeft evenmin aannemelijk kunnen maken dat de door hem gestelde schulden, ondanks dat deze niet in het proces-verbaal van de comparitie zijn opgenomen, zijn betrokken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Gelet hierop, heeft [appellant] ook met de thans in hoger beroep naar voren gebrachte verklaringen zijn eerder ingenomen stelling dat sprake is geweest van geldbetalingen die moesten worden terugbetaald en daarom als schulden moeten worden gezien die bij de bepaling van het vermogen in aanmerking moeten worden genomen, niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
18-615.