ECLI:NL:RVS:2009:BJ1091

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804309/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Bisschopsmolenstraat door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Op 1 juli 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bisschopsmolenstraat" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Etten-Leur op 17 september 2007, werd aangevochten door verschillende appellanten. De appellanten stelden dat hun percelen ten onrechte niet de gewenste bestemmingen voor winkel- en horecavoorzieningen kregen. Appellant sub 1 betoogde dat zijn boerderij niet naast wonen mocht worden bestemd voor een winkel en horecavoorziening, terwijl appellant sub 2 zich verzette tegen de wijziging van de bestemming van haar perceel van "Woningen (grondgebonden)" naar "Woondoeleinden". Appellant sub 3 en anderen voerden aan dat de bouwhoogte van een nieuw te realiseren gebouw in hun omgeving niet in overeenstemming was met de karakteristieke bebouwing.

De Afdeling overwoog dat het college van gedeputeerde staten de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeerde dat de appellanten niet voldoende onderbouwd hadden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plan niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening. De beroepen van alle appellanten werden ongegrond verklaard. De Afdeling benadrukte dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen en dat de belangen van de appellanten niet zwaarder wogen dan het belang van een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200804309/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Etten-Leur (hierna: de raad) bij besluit van 17 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bisschopsmolenstraat".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2008, en [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2008, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J. de Vet, werkzaam bij Das Rechtsbijstand, en [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 3], zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J. Verbraaken, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door J.M. Engel, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plangebied betreft een deel van het centrum van Etten-Leur en de aangrenzende straten. Belangrijke uitgangspunten van het bestemmingsplan zijn versterking van de samenhang van het centrum en concentratie van de winkelvoorzieningen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] stelt dat zijn boerderij aan de [locatie 1] in het plan ten onrechte niet naast wonen is bestemd voor een winkel en horecavoorziening. Hij wenst de mogelijkheid daartoe te behouden nu zijn zoon en dochter deze voorzieningen in de toekomst zouden kunnen realiseren. Hij voert aan dat hij in 1975 zijn boerderij heeft gekocht van de gemeente Etten-Leur en dat in het koopcontract is bepaald dat de boerderij moet worden gebruikt als burgerwoonhuis en tegen het gebruik als winkel- of horecabedrijf van de zijde van de gemeente geen bezwaar bestaat. In dit verband wijst hij er op dat hij op advies van het gemeentebestuur een extra stuk grond heeft gekocht ten behoeve van het realiseren van parkeerplaatsen voor een eventueel te starten winkel- of horecabedrijf. Daarnaast ligt de boerderij op slechts 700 meter van het centrum zodat deze zich uitstekend leent voor een gebruik als winkel- of horecabedrijf, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Het college stelt dat in de gemeentelijke structuurvisie "Detailhandel en Horeca" van 13 maart 2007 (hierna: de structuurvisie) is opgenomen dat de detailhandel in het kernwinkelgebied van Etten-Leur moet worden geconcentreerd en dat horeca winkelondersteunend moet zijn en kan worden beperkt tot het huidige aantal horecavestigingen. Op locaties buiten het kernwinkelgebied zijn volgens de structuurvisie nieuwe winkel- en horecavoorzieningen uitgesloten, aldus het college. In dit verband wijst het college er op dat [appellant sub 1] al in 1997 op de hoogte had kunnen zijn van het standpunt van het gemeentebestuur om in het zuidelijk deel van het plangebied geen nieuwe winkel- en/of horecavoorzieningen toe te staan. Ten slotte stelt het college dat [appellant sub 1] geen concrete plannen voor de vestiging van een winkel- of horecavoorziening heeft. De raad wijst er in dit kader op dat [appellant sub 1] nimmer een verzoek heeft ingediend bij het gemeentebestuur om op zijn perceel een winkel- en/of horecavoorziening te realiseren.
2.3.2. In het onderhavige plan zijn de gronden van [appellant sub 1] bestemd als "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen. Niet in geschil is dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan die gronden waren bestemd voor een woning, een dienstverlenend winkelbedrijf en/of een horecabedrijf.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Uit de plantoelichting volgt dat de raad reeds op 4 november 1997 een Ruimtelijk Economisch Plan van Aanpak heeft vastgesteld, waarin het uitgangspunt is opgenomen dat voor andere locaties dan het kernwinkelgebied van Etten-Leur de aanwezige planologische mogelijkheden voor winkels en bedrijfsactiviteiten worden ingeperkt. Het zuidelijk deel van de Bisschopsmolenstraat, waarin de boerderij van [appellant sub 1] is gelegen, ligt buiten het kernwinkelgebied. [appellant sub 1] heeft, ook al had hij van dit beleidsvoornemen op de hoogte kunnen zijn, geen concrete plannen ontwikkeld voor het realiseren van een winkel- of horecavoorziening met bijbehorende parkeerruimte, waarmee in het bestemmingsplan rekening had kunnen worden gehouden. De omstandigheden dat [persoon A] in de jaren '80 een horecaopleiding heeft afgerond en de boerderij geschikt is gemaakt voor deze voorzieningen zijn daarvoor onvoldoende.
Ter zitting is in verband hiermee voorts gebleken dat [appellanten sub 1] vanwege hun leeftijd inmiddels niet meer het voornemen hebben om zelf een winkel- of horecabedrijf met bijbehorend parkeerterrein te realiseren op hun perceel, maar dat zij niet uitsluiten dat hun zoon of dochter in de toekomst een dergelijk voornemen zal hebben. Dit voornemen is echter evenmin voldoende concreet om hiermee in het bestemmingsplan rekening te houden.
Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat in de door [appellant sub 1] bedoelde passage in de koopovereenkomst weliswaar is vermeld dat van de zijde van de gemeente geen bezwaar bestaat tegen het gebruik als winkel- of horecabedrijf, maar dat daarin niet de toezegging kan worden gelezen dat in alle toekomstige bestemmingsplannen aan het desbetreffende pand een winkel- en horecabestemming zal worden toegekend. [appellant sub 1] kan aan de desbetreffende passage in het kader van de onderhavige bestemmingsplanprocedure dan ook niet het recht ontlenen dat voor zijn perceel zal worden voorzien in een bestemming die een winkel- en horecavoorziening toestaat.
Verder is van belang dat [appellant sub 1] weliswaar stelt dat zijn boerderij gelet op de afstand tot het kernwinkelgebied geschikt is om gedeeltelijk in gebruik te nemen als winkel- en/of horecabedrijf, maar dat het college hierin geen aanleiding behoefde te zien voor het oordeel dat de boerderij als winkel- en horecabedrijf had moeten worden bestemd.
Gelet op het vorenstaande behoefde het college aan het belang van [appellant sub 1] bij het behouden van een bestemming die het gebruik van zijn pand als winkel- en horecavoorziening toestaat geen doorslaggevend gewicht toe te kennen en behoefde het college in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan, voor zover het betreft de gronden van [appellant sub 1], diende af te wijken van zijn beleid met betrekking tot het realiseren van nieuwe winkel- en horecavoorzieningen buiten het kernwinkelgebied.
2.3.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de gronden van [appellant sub 1], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Detailhandel en persoonlijke dienstverlening" op haar perceel [locatie 2] en evenmin met de bestemming die is toegekend aan de gronden in de omgeving van haar perceel. [appellant sub 2] stelt in dit verband dat de bestemming van die gronden ter plaatse van het zuidelijk deel van de Bisschopsmolenstraat en omgeving ten onrechte grotendeels is gewijzigd van "Woningen (grondgebonden)" - ingevolge welke bestemming onder meer winkels en bedrijven waren toegestaan - in "Woondoeleinden". Bovendien duidt het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden op haar gronden met de bestemming "Detailhandel en persoonlijke dienstverlening" er op dat haar winkelpand op termijn niet meer te verhuren zal zijn en zal worden afgedwongen dat een woonfunctie wordt gerealiseerd. Dat de locatie van haar pand hierdoor is gewijzigd van een A-locatie in een C-locatie en dat voor haar perceel geen uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen in het plan, heeft een grote waardedaling van haar winkelpand tot gevolg. In dit verband stelt [appellant sub 2] dat zij bereid is op haar perceel appartementen voor de verhuur te realiseren, maar dat dat alleen financieel haalbaar zal zijn indien het vereiste dat op eigen terrein geparkeerd dient te worden, zal vervallen en het mogelijk wordt gemaakt drie volwaardige woonlagen te realiseren. Daartoe dient te worden bepaald dat hoger mag worden gebouwd dan de voorgeschreven goothoogte van 6 meter en totale hoogte van 10 meter. Ten slotte stelt [appellant sub 2] dat zij ook bereid zou zijn twee woonlagen met appartementen te realiseren boven de winkel, maar dat dat op dit moment planologisch evenmin mogelijk is.
2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het bestaande gebruik van het pand van [appellant sub 2] als winkel als zodanig is bestemd en dat daarnaast woningen kunnen worden gerealiseerd op het desbetreffende perceel. Voorts stelt het dat de raad reeds op 4 november 1997 het Ruimtelijk Economisch Plan van Aanpak heeft vastgesteld, waarin als uitgangspunt is vermeld dat detailhandel in het kernwinkelgebied dient te worden geconcentreerd en dat gestreefd wordt op termijn het aantal winkels en bedrijven buiten dit gebied te verminderen.
2.4.2. Het perceel van [appellant sub 2] is gelegen buiten het kernwinkelgebied en is bestemd als "Detailhandel en persoonlijke dienstverlening".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor detailhandel met daaraan verwant publieksverzorgend ambacht en met uitzondering van detailhandel in volumineuze goederen; persoonlijke dienstverlening en woningen; met de daarbij behorende parkeervoorzieningen, tuinen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming. Ingevolge dat lid mag de uitoefening van detailhandel met daaraan verwant publieksverzorgend ambacht en/of persoonlijke dienstverlening uitsluitend op de eerste bouwlaag plaatsvinden. De tweede en hogere bouwlagen mogen ingevolge dat lid uitsluitend worden gebruikt voor magazijn, kantoor of kantine voor de op de eerste bouwlaag aanwezige functie of als bovenwoning.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder 1, sub c, bedragen de goothoogte en totale hoogte van de hoofdgebouwen maximaal de op de plankaart aangegeven maat. Ter plaatse van het pand van [appellant sub 2] zijn op de plankaart de aanduidingen "6", maximale goothoogte, en "10", totale hoogte, vermeld.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder 1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de bestemming "Detailhandel en persoonlijke dienstverlening" te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden", met dien verstande dat, voor zover van belang, van de bevoegdheid alleen gebruik gemaakt mag worden indien de detailhandelsfunctie volledig wordt beëindigd; het hoofdgebouw slechts onder voorwaarden mag worden omgevormd tot gestapelde woningen; per gestapelde woning ten minste een parkeerplaats op het bouwperceel wordt gerealiseerd en de bouw- en gebruiksbepalingen die gelden voor de bestemming "Woondoeleinden" van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Ingevolge artikel 4, eerste en derde lid, onder 1, sub d, bedragen de goothoogte en totale hoogte van het hoofdgebouw op de gronden bestemd als "Woondoeleinden" maximaal de op de plankaart aangegeven maat.
De gronden in de omgeving van het perceel van [appellant sub 2] zijn grotendeels bestemd als "Woondoeleinden" en ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden slechts bestemd voor woningen met de daarbij behorende tuinen, paden en andere voorzieningen ten behoeve van de bestemming.
2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de gronden in de omgeving van het perceel van [appellant sub 2] grotendeels zijn bestemd voor woningen en niet voor winkels en bedrijven. Deze bestemmingsregeling is een vertaling van het beleid zoals neergelegd in het Ruimtelijke Economisch Plan van Aanpak en de structuurvisie, waarmee wordt beoogd winkels en bedrijven in het kernwinkelgebied te concentreren. De Afdeling ziet, anders dan [appellant sub 2], geen grond voor het oordeel dat dit beleid onredelijk is.
In de Bisschopsmolenstraat en in de omgeving daarvan zijn de bestaande winkels en bedrijven als zodanig bestemd. Feitelijk zal de omgeving van het pand van [appellant sub 2] als gevolg van het onderhavige bestemmingsplan dan ook niet behoeven te veranderen. In dit verband stelt [appellant sub 2] weliswaar terecht dat zich op grond van het onderhavige plan in haar omgeving geen nieuwe winkels en bedrijven kunnen vestigen, maar [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wijziging van de bestemming van de gronden in haar omgeving zodanige financiële gevolgen heeft voor de exploitatie van een detailhandelszaak in haar pand en derhalve voor de waarde en verhuurbaarheid van haar pand dat het college daaraan doorslaggevend gewicht diende toe te kennen. De Afdeling wijst in dit verband op de mogelijkheid om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het overeenkomstig het in 1997 ontwikkelde beleid winkels en bedrijven in het kernwinkelgebied van Etten-Leur te concentreren dan aan het door [appellant sub 2] aangevoerde belang bij het behoud van de bestemming "Woningen (grondgebonden)" met de daarbij behorende ruime bouw- en gebruiksmogelijkheden voor winkels en bedrijven voor alle gronden in haar omgeving.
2.4.4. Uit 2.4.2. volgt dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 2] voor detailhandel met daarboven een appartement ingevolge het onderhavige plan bij recht is toegestaan en dat het na wijziging is toegestaan appartementen in twee bouwlagen met een kap te realiseren met een totale hoogte van 10 meter en een goothoogte van 6 meter.
In 2.4.3. is reeds overwogen dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat het beleid zoals neergelegd in het Ruimtelijke Economisch Plan van Aanpak en de structuurvisie waarmee wordt beoogd winkels en bedrijven in het kernwinkelgebied te concentreren, onredelijk is. In het enkele standpunt van [appellant sub 2] dat ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden voor haar winkel zijn opgenomen in het bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de conserverende bestemming in overeenstemming is met het beleid en dat uitbreidingsmogelijkheden voor de winkel niet in dit beleid passen.
Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat ten onrechte een goothoogte van 6 meter en een totale hoogte van 10 meter gelden voor haar perceel nu zij daardoor geen winkel met daarboven twee volwaardige woonlagen dan wel woonbebouwing met drie volwaardige bouwlagen kan realiseren, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van een hogere goothoogte dan 6 meter en een totale hoogte van 10 meter ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2], gelet op de omliggende bebouwing die grotendeels bestaat uit twee bouwlagen met een kap, stedenbouwkundig niet wenselijk is nu het pand van [appellant sub 2] daardoor niet meer zou aansluiten bij deze bebouwing.
Ten aanzien van de verwijzing van [appellant sub 2] naar de panden die voorheen in eigendom waren van [persoon B] en [de firma] en waarvoor in het plan een hogere goothoogte en totale hoogte zijn opgenomen, wordt overwogen dat ter zitting onweersproken is gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat die panden in het verleden met vrijstelling en bouwvergunning zijn gerealiseerd ten behoeve van het opheffen dan wel voorkomen van een milieuhinderlijke onderscheidenlijk planologisch onwenselijke situatie. Hiervan is geen sprake in de situatie van [appellant sub 2] nu het huidige gebruik van haar pand als zodanig is bestemd en haar pand op dit moment niet hoger is dan de maximaal toegestane goothoogte van 6 meter en totale hoogte van 10 meter. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Overigens heeft de raad ter zitting gesteld dat in het verleden ad hoc vrijstellingen en bouwvergunningen zijn verleend voor panden hoger dan 10 meter, maar dat het huidige beleid van het gemeentebestuur erop is gericht slechts in bijzondere situaties bouwaanvragen te honoreren die afwijken van het bestemmingsplan.
Wat er ook zij van het standpunt van [appellant sub 2] dat de gevolgen van het parkeerbeleid van de gemeente op haar worden afgewenteld, overweegt de Afdeling dat het parkeerbeleid hier niet ter beoordeling ligt. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijzigingsvoorwaarde dat per gestapelde woning een parkeerplaats wordt gerealiseerd aanvaardbaar is.
In verband met het vorenstaande is verder van belang dat [appellant sub 2] haar standpunt dat het realiseren van appartementen en het verhuren daarvan pas financieel haalbaar is indien drie volwaardige woonlagen mogen worden gerealiseerd en niet het vereiste wordt gesteld dat per woning een parkeerplaats op eigen terrein dient te worden gerealiseerd, niet nader heeft onderbouwd.
Het betoog faalt.
2.4.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de bestemmingen van de gronden van [appellant sub 2] en van de gronden in haar omgeving, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen
2.5. [appellant sub 3] en anderen stellen dat het ten onrechte mogelijk is op het perceel [locatie 3] met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "bouwaccent toegestaan" een hoog gebouw te realiseren, nu dit perceel grenst aan de percelen [locatie 4] en [locatie 5], op welke percelen veel lagere karakteristieke bebouwing aanwezig is. In dit verband wijzen zij op de Welstandsnota en het negatieve advies van de welstandscommissie dat is uitgebracht in verband met de verleende vrijstelling en bouwvergunning ten behoeve van het realiseren van een winkel met magazijn en vier appartementen op het perceel [locatie 3].
2.5.1. De raad stelt dat vanwege de wisselende bouwhoogtes in de straatwand, de bouwhoogte van 11 meter ter plaatse van het perceel [locatie 3] passend is.
2.5.2. De gronden ter plaatse van de percelen [locatie 3] zijn bestemd als "Gemengde doeleinden". Het bebouwingsvlak waarin onder meer deze percelen zijn gelegen heeft een lengte van ongeveer 185 meter en is gelegen ten noorden van de Rode Poort. Op de plankaart is ter plaatse van de percelen [locatie 3] de aanduiding "bouwaccent toegestaan" opgenomen en verder is binnen het desbetreffende bebouwingsvlak nogmaals diezelfde aanduiding opgenomen en zijn daarnaast drie aanduidingen "karakteristieke bebouwing" opgenomen.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder 1, sub d, van de planvoorschriften in samenhang bezien met de plankaart bedragen ter plaatse van de gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" de goothoogte en totale hoogte van hoofdgebouwen maximaal 6,5 meter respectievelijk 10 meter, met dien verstande dat voor hoofdgebouwen die op de plankaart zijn aangeduid als karakteristieke bebouwing de goothoogte en totale hoogte maximaal de goothoogte en totale hoogte bedragen die op het tijdstip van tervisielegging van het bestemmingsplan aanwezig waren.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, onder 1, aanhef en sub b, is, voor zover van belang, het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van deze bepaling voor een maximale goothoogte en totale hoogte van 11 meter voor zover op de plankaart "bouwaccent toegestaan" is aangegeven, over een breedte van maximaal drie travématen.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat het welstandsadvies is uitgebracht in de procedure met betrekking tot de aanvraag van een bouwvergunning, die hier niet ter beoordeling ligt. Voorts is van belang dat het toetsen van een (voorzien) gebouw of ander bouwwerk aan een Welstandsnota aan de orde komt in de bouwvergunningprocedure en niet in de bestemmingsplanprocedure. In de verwijzing van [appellant sub 3] en anderen naar de Welstandsnota en het negatieve advies van de welstandscommissie heeft het college derhalve in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien in zoverre goedkeuring te onthouden aan het onderhavige plan.
Uit 2.5.2. volgt dat voor het lint van panden aan de Bisschopsmolenstraat, die zijn gelegen in hetzelfde bebouwingsvlak als de panden met de [nummers], over een lengte van 185 meter in het algemeen een goothoogte van 6,5 meter en een totale hoogte van 10 meter geldt. Ter plaatse van de twee aanduidingen "bouwaccent toegestaan" geldt na het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder 1, aanhef en sub b, van de planvoorschriften een goothoogte en totale hoogte van 11 meter. Blijkens de ter zitting getoonde foto's is de bouwhoogte van de panden aan de Bisschopsmolenstraat zeer verschillend en staan tussen de lage oude panden hogere nieuwe panden. Aan de overzijde van de Bisschopsmolenstraat is ter plaatse van de Hema sprake van een hoogteaccent in de vorm van 4 dan wel 5 bouwlagen en ook aan die zijde van de Bisschopsmolenstraat is sprake van verschillende bouwhoogtes. Verder is van belang dat de hoogte van 11 meter ter plaatse van [locatie 3] weliswaar een stuk hoger is dan de naastgelegen karakteristieke bebouwing [locatie 4], met een nokhoogte van 6,5 meter, maar aan de andere zijde van deze karakteristieke bebouwing is reeds een gebouw gerealiseerd met een hoogte van 13 meter.
Uit het vorenstaande volgt dat de Bisschopsmolenstraat wordt gekenmerkt door panden die zijn gerealiseerd in verschillende periodes en met verschillende hoogtes. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goothoogte en totale hoogte van 11 meter ter plaatse van de [locatie 3] past bij de bebouwing in de omgeving. Het college heeft hierbij in redelijkheid kunnen betrekken dat het gebied een centrumgebied betreft.
Het betoog faalt.
2.5.4. Verder stellen [appellant sub 3] en anderen dat, ondanks de voorwaarde dat per te realiseren appartement een parkeerplaats dient te worden aangelegd op het eigen perceel, er per saldo geen parkeerplaatsen zullen bijkomen op het perceel [locatie 3] nu de medewerkers van [belanghebbende], welk bedrijf op dat perceel is gevestigd, reeds op eigen terrein parkeren.
2.5.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen.
In artikel 5, zevende lid, onder 1, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de bouw van gestapelde woningen toe te staan met dien verstande dat onder meer per woning ten minste een parkeerplaats op het bouwperceel wordt gerealiseerd.
Hieruit volgt dat gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" slechts mogen worden bebouwd met een aantal appartementen indien tevens eenzelfde aantal parkeerplaatsen wordt gerealiseerd. In dit verband is van belang dat [appellant sub 3] en anderen ter zitting desgevraagd hebben erkend dat de medewerkers van [belanghebbende] in het verleden, toen de bovenwoning tijdelijk leegstond, weliswaar parkeerden op het eigen perceel maar dat zij tegenwoordig parkeren in de Bisschopsmolenstraat. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat er als gevolg van het realiseren van appartementen met parkeerplaatsen op het perceel [locatie 3] per saldo geen parkeerplaatsen bijkomen en de parkeerdruk in de omgeving onaanvaardbaar zal toenemen.
Het betoog faalt.
2.5.6. Voorts voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat ten onrechte een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van het uitbreiden van het aantal horecagelegenheden, nu er al voldoende horecabedrijven zijn en worden gerealiseerd.
2.5.7. Het college stelt dat de vrijstellingsbevoegdheid voor het uitbreiden van het aantal horecavoorzieningen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gelet op de ligging in het kernwinkelgebied en gelet op het feit dat slechts horeca behorende tot categorie 1 van de Staat van Horeca-activiteiten, zijnde lichte horeca, mag worden toegestaan. Het woon- en leefklimaat wordt met een mogelijke uitbreiding volgens het college niet onevenredig aangetast.
2.5.8. In artikel 5, zesde lid, onder 1, aanhef en sub b, van de planvoorschriften is bepaald dat tot een gebruik strijdig met de bestemming "Gemengde doeleinden", zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken voor horecadoeleinden indien hierdoor binnen de bestemming "Gemengde doeleinden" meer dan vier horecavestigingen ontstaan.
Ingevolge het zesde lid, onder 2, aanhef en sub a en c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het zesde lid, onder 1, sub b, voor het gebruik van gronden en bouwwerken voor horecadoeleinden met dien verstande dat alleen horecabedrijven behorende tot categorie 1 in de Staat van Horeca-activiteiten, zoals vermeld op bijlage 2 bij de planvoorschriften, zijn toegestaan en het aantal horecavestigingen binnen de bestemming "Gemengde doeleinden" niet meer dan zes mag bedragen.
De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] en anderen door een mogelijke uitbreiding met maximaal twee horecavoorzieningen niet onevenredig wordt aangetast. Hierbij betrekt de Afdeling dat de plandelen met de bestemming "Gemengde doeleinden" in het kernwinkelgebied liggen en dat in het voorschrift betreffende de vrijstellingsbevoegdheid voor het uitbreiden van het aantal horecavoorzieningen is bepaald dat alleen vrijstelling mag worden verleend ten behoeve van horecabedrijven behorende tot categorie 1 van de Staat van Horeca-activiteiten, zijnde lichte horeca.
Het betoog faalt.
2.5.9. Verder voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat op de plankaart ter plaatse van de percelen [locatie 4] en [locatie 5] slechts één keer de aanduiding "karakteristieke bebouwing" is opgenomen, waardoor de indruk wordt gewekt dat deze karakteristieke bebouwing in het plan niet volledig is beschermd.
2.5.10. De raad stelt dat de aanduiding "karakteristieke bebouwing" geldt voor het gehele complex [locatie 4] en dat dit ook blijkt uit de toelichting.
2.5.11. In de plantoelichting zijn de panden die zijn aangemerkt als karakteristieke bebouwing vermeld. Nu het pand [locatie 5] hierbij niet is vermeld en [appellant sub 3] en anderen slechts hebben gesteld maar niet met feiten en omstandigheden aannemelijk hebben gemaakt dat dit pand ten onrechte niet is aangemerkt als karakteristieke bebouwing, bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van dit pand ten onrechte niet de aanduiding "karakteristieke bebouwing" is opgenomen.
Het complex [locatie 4] is bestemd als "Gemengde doeleinden". Uit de gedingstukken blijkt dat de bebouwing aan de [locatie 4] één geheel vormt. De aanduiding "karakteristieke bebouwing" op de plankaart heeft derhalve betrekking op dit gehele complex. Ook in de plantoelichting is het gehele complex [locatie 4] aangemerkt als waardevol. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat met het plan aan het gehele complex [locatie 4] de aanduiding "karakteristieke bebouwing" is toegekend.
Het betoog faalt.
2.5.12. Ten slotte stellen [appellant sub 3] en anderen dat ten onrechte niet alle percelen die aan de Bisschopsmolenstraat zijn gelegen in het plan zijn betrokken.
2.5.13. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht of anderszins in strijd is met het recht. De plangrens is zo gelegd dat een deel van de percelen aan de Bisschopsmolenstraat in het plan ligt en de overige percelen aan diezelfde straat buiten het plan liggen. In het niet nader onderbouwde standpunt van [appellant sub 3] en anderen dat de keuze voor het leggen van de plangrens is ingegeven door andere dan stedenbouwkundige belangen, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat tussen deze twee delen van de Bisschopsmolenstraat dat het college in zoverre niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan voor zover daarin niet alle percelen aan de Bisschopsmolenstraat zijn opgenomen. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan die percelen anderszins in het plan hadden moeten worden opgenomen.
Het betoog faalt.
2.5.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens, het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het ten noorden van de Rode Poort gelegen deel van de Bisschopsmolenstraat en artikel 5, zesde lid, onder 2, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
429-559.