200808383/1/H2.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2008 in zaak nr. 06/3037 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Helmond.
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft de raad van de gemeente Helmond (hierna: de raad) [appellant] € 68.076,03, vermeerderd met wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem € 69.700,00, vermeerderd met wettelijke rente, toegekend.
Bij uitspraak van 6 oktober 2008, verzonden op 13 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 december 2008.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellant], die tot 2004 agrarische activiteiten op het perceel met bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel) uitoefende, heeft, voor zover thans van belang, verzocht om vergoeding van de door hem ten gevolge van het op 7 april 1992 vastgestelde bestemmingsplan "Berkendonk 1990" geleden schade. Dit plan kent aan de nabij het perceel gelegen gronden de bestemmingen "Dagrecreatie extensief"en "Dagrecreatie-water" toe. Daardoor zijn volgens [appellant], voor zover thans van belang, de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn varkenshouderij belemmerd. In dit plan is voor de onderneming van [appellant] een zogenoemde milieuhindercirkel van 265 meter aangehouden.
Voorheen gold voor de desbetreffende gronden het bestemmingsplan "Buitengebied-Oost", dat aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarisch gebied (Toekomstig woon- of werkgebied)" toekende.
2.2.1. [appellant] heeft aan zijn verzoek rapporten van ABAB accountants van 10 januari 1997, Gloudemans Taxatie- en Adviesbureau van 13 januari 1997 en 20 maart 2002, en Area Adviseurs van 5 augustus 2003 ten grondslag gelegd.
Het besluit van 8 januari 2004 heeft de raad genomen op aan hem door de Johan van Oldenbarnevelt Stichting op 24 januari en 12 april 2001, De Makelaer Makelaardij op 28 december 2001 en 13 oktober 2003 en Van den Berk & Kerkhof Makelaars & Taxateurs op 20 december 2001 uitgebrachte adviezen.
Het besluit van 9 mei 2006 heeft de raad genomen op aan hem door de Johan van Oldenbarnevelt Stichting uitgebrachte adviezen van 9 september 2004 en 23 juni 2005.
In beroep heeft [appellant] nog een rapport van Bodemconsult Arnhem van 2 augustus 1996 en een rapport van Geling Advies B.V. van 24 april 2008 overgelegd.
2.2.2. De rechtbank heeft in navolging van een aan haar desverzocht uitgebracht advies van de stichting Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 14 november 2007 overwogen dat de raad ten onrechte voor vergoeding krachtens artikel 49 WRO in aanmerking komende planschade heeft aangenomen. Volgens haar wordt de gestelde belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van de onderneming van [appellant] niet door het nieuwe bestemmingsplan veroorzaakt, maar door de aanwezigheid van de naast zijn perceel gelegen woning aan de [locatie a], die reeds op de peildatum aan die mogelijkheden in de weg stond. De rechtbank heeft het besluit van 9 mei 2006 echter niet vernietigd, omdat [appellant] hierdoor in een slechtere positie zou komen te verkeren.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de woning aan de [locatie a] destijds overeenkomstig de geldende bestemming is opgericht als tweede agrarische bedrijfswoning en bij planvergelijking moet worden uitgegaan van een maximaal planologische benutting van de gronden. De rechtbank is volgens hem ten onrechte uitgegaan van het feitelijk gebruik van de woning op de peildatum door derden en niet van het gebruik van de woning als tweede agrarische bedrijfswoning, zodat de milieuwetgeving op de peildatum niet aan de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn onderneming in de weg zou hebben gestaan. Hij zou met succes om handhavingsmaatregelen tegen met het vigerende bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning hebben kunnen vragen, zodat deze woning geen belemmering voor uitbreiding van zijn onderneming zou hebben gevormd, aldus [appellant] .
2.3.1. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
De aan het verzoek ten grondslag gelegde planologische maatregel heeft geen betrekking op de gronden aan de [locatie a], zodat voor vergelijking van de opvolgende planologische regimes de op de peildatum
1 januari 1993 ter plaatse van die gronden geldende bestemming niet van belang is. Of de door [appellant] gestelde schade door het bestemmingsplan "Berkendonk 19990" is veroorzaakt, dient te worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden, zoals deze zich op de peildatum voordeden. Nu niet in geschil is dat uitbreiding van de onderneming op die dag niet mogelijk was in verband met de aanwezigheid van de op dat moment niet tot de inrichting behorende woning aan de [locatie a], heeft de planwijziging de gestelde schade niet veroorzaakt. Dat [appellant], naar hij stelt, met succes om handhaving van de voor het perceel [locatie a] geldende bestemming had kunnen vragen, leidt reeds niet tot een ander oordeel, omdat geen zodanige handhaving heeft plaatsgevonden. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden en hij verzoekt om vergoeding van de door hem tengevolge van deze schending geleden schade.
2.5.1. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008, nr.
200802629/1), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk.
2.5.2. In dit geval is ten tijde van deze uitspraak sedert de ontvangst door de raad op 4 maart 2004 van het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 8 januari 2004 vijf jaar en bijna vier maanden verstreken.
Deze duur wordt echter gerechtvaardigd door de complexiteit van de zaak die partijen noopte tot het inschakelen van verschillende deskundigen, zowel in bezwaar als in beroep, en de rechtbank tot het benoemen van een deskundige. De redelijke termijn is niet overschreden.
Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009