200807750/1/H2.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Waterschap Brabantse Delta,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 september 2008 in zaak nr. 07/3374 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 23 november 2006 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de historische buitenplaats "Bouvigne" te Breda met hoofdgebouw, historische tuin- en parkaanleg, toegangsbrug, neerhuis met bouwfragmenten annex poortgebouw, brug, collectie tuinsieraden en pergola, tezamen en de samenstellende onderdelen (hierna: het complex), als beschermd rijksmonument aangewezen.
Bij besluit van 22 juni 2007 heeft de minister het door appellant (hierna: het waterschap) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het betrekking heeft op de percelen H 2210 en 2443, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 12 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door het waterschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het tegen het besluit van 23 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het waterschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 december 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het waterschap en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2009, waar het waterschap, vertegenwoordigd door drs. P.P.M. van Geelen en mr. M.A.A.M. van Kollenburg-van Linder, beiden werkzaam in zijn dienst, bijgestaan door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, werkzaam bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988, worden onder monumenten verstaan alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde
Ingevolge artikel 3, eerste lid kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten als beschermd monument aanwijzen.
Bij besluit van 14 december 2005 (Stcrt. 2005, 249) heeft de staatssecretaris de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006 (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld.
Volgens artikel 2 van de Beleidsregel wijst de minister geen monumenten, als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988, aan die zijn vervaardigd vóór 1940.
Volgens artikel 5, aanhef en onder b, zijn de artikelen 2, 3 en 4 niet van toepassing op een monument, ten aanzien waarvan vóór 23 juli 2004 door of namens de minister bij belanghebbenden, dan wel provincie of gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het zal worden aangewezen.
2.2. Het waterschap betoogt dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in zijn betoog dat met betrekking tot het complex gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Beleidsregel is gewekt. Het voert daartoe aan dat de omstandigheid dat het complex in de in het kader van de "Verfijningsoperatie historische buitenplaatsen" opgestelde lijst is opgenomen niet tot dat oordeel leidt, omdat het waterschap in het vooroverleg over het bouwplan niet is gewezen op het bestaan van die lijst en die lijst verder louter indicatieve betekenis heeft. Daarom is geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de buitenplaats zal worden aangewezen, terwijl zodanig vertrouwen evenmin bij de gemeente en de provincie is gewekt, aldus het waterschap.
2.2.1. Volgens de toelichting op de Beleidsregel rekent de minister de afronding van de "Verfijningsoperatie historische buitenplaatsen" tot de gevallen waarop artikel 5, aanhef en onder b ziet, omdat in het kader daarvan bij de direct belanghebbenden, bestuurlijke partners en particulier initiatief gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt omtrent de aanwijzing tot beschermd monument. Kasteel Bouvigne is met zijn lanenstelsel en omgrachting in de in december 1993 door de Raad van het Cultuurbeheer opgemaakte inventarisatie van historische buitenplaatsen in de provincie Noord-Brabant opgenomen. De gemeente Breda, de provincie Noord-Brabant en het waterschap zijn in ieder geval sinds 1998 van het bestaan van de in het kader van de voornoemde Verfijningsoperatie opgestelde lijst op de hoogte. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden het standpunt van de minister dat met betrekking tot het complex gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt, als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Beleidsregel, terecht niet onjuist geacht.
2.3. Het waterschap betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in elk geval ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de Beleidsregel is afgeweken door het complex niet als beschermd rijksmonument aan te wijzen. Het heeft in dat verband gewezen op de vertraging bij de uitvoering van het bouwplan en de schade die dat tot gevolg heeft.
2.3.1. Dat de aanwijzing de uitvoering van een bouwplan aanzienlijk kan vertragen, is een omstandigheid waarmee bij de vaststelling van de Beleidsregel geacht moet worden rekening te zijn gehouden. De rechtbank heeft dit dan ook terecht niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van voormelde bepaling aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de door het waterschap gestelde vertragingschade. Het betoog faalt.
2.4. Het waterschap betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de percelen waarop de nieuwbouw is voorzien monumentale waarden missen, omdat deze geen compositorisch geheel met het hoofdgebouw, het kasteel, vormen. Het voert in dat verband aan dat het zeer goed van de geschiedenis van Bouvigne op de hoogte is en dat het de reden om tot aanwijzing van het complex als beschermd monument te besluiten gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank heeft hem daarom ten onrechte tegengeworpen dat het geen deskundigenrapport heeft overgelegd, aldus het waterschap.
2.4.1. De minister heeft tot de aanwijzing van het complex besloten, nadat hij daarvoor op de voet van artikel 3, tweede en zesde lid, van de Momumentenwet 1988 advies van de gemeenteraad van Breda, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de Raad voor cultuur had ingewonnen. Deze hebben elk over het voornemen tot aanwijzing, waarmee - voor zover thans van belang - beoogd is de zuidelijke percelen wegens hun historische betekenis als beschermd monument aan te wijzen, positief geadviseerd. Volgens de beschrijving van het complex in dat voornemen gaat het om gronden, behorende tot "tgoet te Boeverijen", waar een boomgaard heeft gelegen die, aldus de redengevende omschrijving van het complex, behorende bij het voornemen, al op een kaart van het Mastbos van landmeter R. Lips uit 1621 en op een kaart van Berckenrode uit 1637 stond ingetekend. De gronden hebben volgens die omschrijving nadien als weiland bij het landgoed behoord. Het waterschap heeft dat niet weersproken, doch gesteld dat een formele, dan wel functionele, samenhang tussen het hoofdgebouw en deze gronden al lang ontbreekt. Deze enkele stelling heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht om met succes de gronden waarop de monumentwaardigheid van de bedoelde percelen rust, te betwisten. Het waterschap heeft voorts geen bericht van een deskundige overgelegd dat zijn standpunt ondersteunt. De overwegingen van de rechtbank dienaangaande zijn juist.
2.5. Het betoog van het waterschap dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij het besluit op bezwaar zijn belangen niet dan wel onvoldoende heeft meegewogen, faalt ten slotte evenzeer. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat problemen waarvoor het waterschap zich gesteld ziet met betrekking tot de nieuwbouwplannen aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de aanvraag van de voor de realisatie van die plannen vereiste vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, maar geen reden kunnen opleveren om te oordelen dat niet tot de aanwijzing besloten mocht worden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009