200807166/1/H3.
Datum uitspraak: 24 juni 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2008 in zaak nr. 07/3946 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark.
Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van [wederpartij] voor een gehandicaptenparkeerkaart als bestuurder en een gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats afgewezen. Voorts heeft het dagelijks bestuur bij afzonderlijk besluit van 7 maart 2007 besloten tot de verwijdering van de eerder aan [wederpartij] toegewezen gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2008, verzonden op 18 augustus 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2007 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2008, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 20 oktober 2008 heeft het de gronden van het hoger beroep ingediend.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2009, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P. Bröcker en C.E. Lute, beiden ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW), gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling), kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling wordt, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het BABW, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Beleidsregels gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaatsen stadsdeel Westerpark (hierna: de Beleidsregels) komen voor een gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, die ten gevolge van een aandoening of een gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke hulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge het tweede lid komen voor een gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, die ten gevolge van een aandoening of een gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij
- met de gebruikelijke hulpmiddelen - in redelijkheid in staat zijn zelfstandig een afstand van tussen de 100 en 150 meter aan een stuk te voet te overbruggen, mits sprake is van een avondparkeerdruk van meer dan 95% binnen dezelfde straal als de geschatte loopafstand (gemeten vanaf de voordeur van de woning van de aanvrager).
Ingevolge artikel 19 is het dagelijks bestuur bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van de beleidsregels naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager van de beleidsregels af te wijken.
2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat [wederpartij] zich in het beroepschrift van 9 oktober 2007 alleen heeft gericht tegen de opheffing van de gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats en dat hij pas bij brief van 9 november 2007, na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn, is ingegaan op de weigering een gehandicaptenparkeerkaart af te geven. Het betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat gelet hierop het beroep voor zover dit was gericht tegen die weigering niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
2.2.1. Dit betoog faalt. Uit het beroepschrift van 9 oktober 2007 leidt de Afdeling af dat [wederpartij] kennelijk de bedoeling heeft gehad hiermee op te komen tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen beide besluiten van 7 maart 2007. [wederpartij] heeft het beroep bij brief van 9 november 2007 nader gemotiveerd. Het dagelijks bestuur is vervolgens in zijn verweerschrift van 5 december 2007 op de bezwaren tegen beide besluiten ingegaan. De rechtbank heeft derhalve terecht het besluit op bezwaar van 21 augustus 2007 in volle omvang getoetst.
2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank onjuiste feiten aan de uitspraak ten grondslag heeft gelegd, omdat in 2005 niet de gehandicaptenparkeerkaart maar de gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats op naam van [wederpartij] is gezet.
2.3.1. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat dit feitenrelaas in de aangevallen uitspraak niet dragend is voor de vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar.
2.4. Het dagelijks bestuur betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 december 2007 heeft overwogen dat aan de beoordeling van de aanvraag een verzwaarde motiveringseis dient te worden gesteld, nu de Afdeling bij uitspraak van 8 oktober 2008 (zaak nr.
200800945/1) die uitspraak heeft vernietigd.
Het voert voorts aan dat de rechtbank door te oordelen dat in het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd waarom de Geneeskundige en Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) in 2001 positief en in 2006 negatief heeft geadviseerd, heeft miskend dat uit dit besluit blijkt dat de keurend arts die in 2006 heeft geadviseerd duidelijk heeft gemotiveerd dat vroeger het indicatiebeleid soepeler was en dat thans door verscherpte medisch diagnostische mogelijkheden een meer precieze inschatting van het loopvermogen kan worden gegeven. Voorts vermeldt dit besluit dat vroeger gehandicaptenparkeerkaarten gemakkelijker werden verstrekt en dat door de toename van het aantal aanvragen voor voornoemde gehandicaptenfaciliteiten en de toegenomen parkeerdruk het noodzakelijk is dat de regelgeving en het beleid omtrent de toekenning van die faciliteiten strikter worden toegepast.
2.4.1. Dit betoog slaagt. In haar voormelde uitspraak van 8 oktober 2008 heeft de Afdeling het hoger beroep dat was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2007 gegrond verklaard en die uitspraak vernietigd. Hiertoe heeft de Afdeling overwogen: "Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat de regels omtrent de verlening van een gehandicaptenparkeerkaart sinds de inwerkingtreding van de Regeling met ingang van 1 oktober 2001 strikter worden gehanteerd. De reden hiervan is niet alleen gelegen in de toegenomen druk van de aanvragen om een gehandicaptenparkeerkaart maar ook in de toegenomen parkeerdruk in de stad. Voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene nog steeds voldoet aan de in artikel 1 van de Regeling omschreven criteria voor afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart wordt als uitgangspunt genomen dat de betrokkene een nieuwe keuring ondergaat met betrekking tot de handicap, tenzij de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de eisen om voor een kaart in aanmerking te komen. Een nieuwe keuring wordt, zo blijkt uit de toelichting op de Regeling, ook wenselijk geacht in verband met de stand van de medische wetenschap. Bij de keuring wordt beoordeeld of de betrokkene in redelijkheid niet in staat is zelfstandig de vastgestelde afstand van 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen waarbij, anders dan voorheen, rekening wordt gehouden met de gebruikelijke loophulpmiddelen die hem daarbij ter beschikking staan." De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat het dagelijks bestuur gelet op het vorenstaande een nieuwe medische keuring door een GGD-arts kan verlangen alvorens op de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart te beschikken en dat de rechtbank in de uitspraak van 21 december 2007 ten onrechte heeft overwogen dat aan de beoordeling door het dagelijks bestuur van de aanvraag een verzwaarde motiveringseis dient te worden gesteld. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
2.4.2. Vaststaat dat [wederpartij] op 18 juli 2001 medisch is gekeurd door de GGD, waarbij is vastgesteld dat zijn geschatte loopafstand ongeveer 100 meter bedroeg. Op grond van deze vaststelling is destijds een gehandicaptenparkeerkaart aan [wederpartij] verleend met een geldigheidsduur van vijf jaar. Voorts is op 9 augustus 2005 de gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats die eerder aan zijn echtgenote was toegekend, op naam van [wederpartij] gezet.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een nieuwe gehandicaptenparkeerkaart en een gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats, die op 25 april 2006 is ingekomen bij het stadsdeel, is [wederpartij] op 26 mei 2006 medisch gekeurd door de GGD. Blijkens het door de keurend arts opgestelde medisch advies van 23 juni 2006 heeft de keuring plaatsgevonden conform het Protocol Gehandicaptenparkeervoorzieningen van de Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen. Bij de keuring heeft de keurend arts de geschatte loopafstand op meer dan 300 meter gesteld. De arts heeft zich hierbij gebaseerd op door haar verricht lichamelijk onderzoek, waarbij geen afwijkingen zijn geconstateerd die samengaan met een ernstige invaliditeit met een loopbeperking tot minder dan 100 meter, op een observatie van het looppatroon, waarbij een licht afwijkend looppatroon en een normaal rustig tempo werden gezien, en op de anamnese. Tevens heeft de arts verklaard dat uit medische informatie van de huisarts van [wederpartij] niet is gebleken van feiten die een ernstige loopbeperking tot minder dan 100 meter zouden kunnen verklaren. Bij brief van 21 december 2006 heeft de keurend arts aanvullend meegedeeld dat [wederpartij] blijkens op 18 december 2006 door haar ontvangen medische informatie van diens behandelend neuroloog weliswaar als gevolg van een aandoening van de lange zenuwbanen in de benen klachten heeft die de loopfunctie beperken, maar dat op grond daarvan niet kan worden gesproken van een ernstige invaliditeit, en dat niet wordt voldaan aan het criterium van een beperking tot minder dan 100 meter. De keurend arts heeft voorts verklaard dat vroeger het indicatiebeleid soepeler was en dat het tegenwoordig mogelijk is om met verscherpte medisch diagnostische mogelijkheden een preciezere inschatting van de loopafstand te geven. Bij brief van 16 februari 2007 heeft de keurend arts verklaard dat uit de door haar ontvangen uitslag van een longfunctieonderzoek van [wederpartij] blijkt dat daarbij slechts geringe obstructieve afwijkingen zijn gevonden. Volgens de arts kan met een dergelijke afwijking niet van invaliditeit worden gesproken en moet het voor [wederpartij] zeker mogelijk zijn enkele honderden meters te lopen. Tot slot heeft de keurend arts bij brief van 30 mei 2007 in reactie op het bezwaarschrift van [wederpartij] verklaard dat uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat de longfunctie van [wederpartij] heel redelijk is en dat zijn conditie zeker niet als slecht kan worden gekenmerkt. Voorts wijst de arts erop dat de behandelend neuroloog van [wederpartij] hem uit vervolgcontrole heeft ontslagen omdat de klachten nog slechts weinig last opleveren.
Er is niet gebleken dat het advies van de keurend arts op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het dagelijks bestuur heeft daarom de in bezwaar gehandhaafde besluiten op dit medisch advies mogen doen steunen. Ook heeft het de vanuit de behandelende sector overgelegde medische informatie aan de keurend arts voorgelegd en de door deze arts daarop gegeven schriftelijke reacties mede aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd. De informatie vanuit de behandelende sector biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de volledigheid of inhoudelijke juistheid van het advies van de keurend arts. Ook is in het besluit op bezwaar deugdelijk gemotiveerd, onder verwijzing naar de verklaring van de keurend arts, waarom de adviezen van de GGD in 2001 en 2006 verschillend konden zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Tot slot komt het dagelijks bestuur terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de besluitvorming ten onrechte geen blijk geeft van een individuele belangenafweging. Het betoogt in dat verband met juistheid dat de Regeling voor een dergelijke belangenafweging geen ruimte biedt indien, zoals in dit geval, niet aan de criteria van artikel 1 van de Regeling is voldaan. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur bij de besluitvorming voldoende heeft onderzocht of bijzondere feiten en omstandigheden er in dit geval toe leiden dat [wederpartij] in afwijking van de Beleidsregels in aanmerking komt voor een gemarkeerde gehandicaptenparkeerplaats en dat het zich op het standpunt heeft mogen stellen dat daarvan niet is gebleken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2008 in zaak nr. 07/3946;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.