200808115/1/H2.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting voor Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet onderwijs, gevestigd te Groningen,
appellante,
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerster.
Bij besluit van 11 mei 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) de stichting Stichting voor Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet onderwijs (hierna: de stichting) medegedeeld dat de ontslagmelding van [belanghebbende] (hierna: betrokkene) niet in behandeling wordt genomen en de uitkeringskosten die voortvloeien uit dat ontslag voor rekening komen van het bevoegd gezag.
Bij besluit van 8 september 2008 heeft het Participatiefonds het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 mei 2007 gehandhaafd met aanvulling van de motivering.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de rechtbank Groningen ingekomen op 20 oktober 2008 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2008, beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO), zoals die wet luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, worden op de ingevolge artikel 96m van de WVO vastgestelde vergoeding in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen van gewezen personeel, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 3.1 van het Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2003-2004 (hierna: het Reglement) wordt dit verzoek beoordeeld aan de hand van een door het bevoegd gezag ingediende melding.
Wanneer de melding niet compleet is, wordt het bevoegd gezag ingevolge artikel 3.4.1 verzocht binnen 6 weken na dagtekening van de kennisgeving omtrent de onvolledigheid de opgave te completeren, bij gebreke waarvan het vergoedingsverzoek wordt getoetst op basis van de gegevens welke bij het Participatiefonds aanwezig zijn, tenzij de termijnoverschrijding niet aan het bevoegd gezag is toe te rekenen.
2.2. Naar aanleiding van de op 27 augustus 2003 ingekomen melding van de stichting met betrekking tot het ontslag van betrokkene per 1 augustus 2003, nadien gewijzigd in 1 maart 2004, heeft het Participatiefonds bij brief van 1 april 2004 de stichting medegedeeld dat de melding niet in behandeling wordt genomen omdat niet is aangetoond dat betrokkene gedurende het schooljaar 2003/2004 voor meer dan 50% van haar betrekkingsomvang haar functie heeft vervuld in de Voortgezet Onderwijs sector (hierna: VO-sector) van de verticale scholengemeenschap.
De stichting heeft, naar ter zitting is gebleken, het dossier enkele jaren nadien gelicht naar aanleiding van een brief waaruit bleek dat verzoeken als de onderhavige nog tot en met 31 maart 2007 konden worden ingediend. Bij brief van 16 april 2007 heeft zij stukken bij het Participatiefonds ingediend met het verzoek de ontslagmelding alsnog in behandeling te nemen en de uitkeringskosten ten laste te laten komen van het Participatiefonds.
2.3. Het Participatiefonds heeft dit verzoek bij besluit van 11 mei 2007 niet in behandeling genomen omdat het is ingediend na de termijn om vergoedingsverzoeken in te dienen, te weten tot en met 31 maart 2007.
Bij het bestreden besluit van 8 september 2008 heeft het Participatiefonds geconstateerd dat bij het besluit van 11 mei 2007 het verzoek is afgewezen. Het heeft het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard maar de motivering aangevuld in die zin dat aan het besluit ten grondslag ligt dat bij het besluit van 1 april 2004 reeds op de aanvraag is beslist en de stichting daartegen geen bezwaar heeft gemaakt zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
2.4. In geschil is of de brief van 1 april 2004 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De stichting betoogt dat uit de brief van 1 april 2004 niet kan worden afgeleid dat sprake is van een definitieve beslissing op haar melding. De brief bevat ook geen bezwaarclausule en laat volgens haar volledig open dat in een later stadium kan worden aangetoond dat betrokkene gedurende het cursusjaar 2003/2004 (een deel van) haar functie heeft vervuld in de VO-sector van de scholengemeenschap. Voorts betoogt de stichting dat er in het besluit van 11 mei 2007 op wordt gewezen dat een ontslagmelding nog tot 31 maart 2007 kon worden ingediend. Volgens de stichting dient het Participatiefonds daarom ook het mindere, namelijk het indienen van de aanvulling op een eerdere melding, toe te laten. Nu de fatale datum van 31 maart 2007 slechts ziet op nog niet reeds eerder gedane meldingen en niet op aanvullingen op bestaande meldingen had het Participatiefonds de stichting in de gelegenheid moeten stellen de melding ook na 31 maart 2007 nog aan te vullen.
2.5. Bij formulier, ingekomen op 27 augustus 2003, is het ontslag van betrokkene per 1 augustus 2003 gemeld conform het bepaalde in artikel 3.1 van het Reglement. Bij brief van 8 december 2003 is de ontslagdatum gewijzigd in 1 maart 2004. De melding is een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Conform het bepaalde in artikel 3.4.1 van het Reglement heeft het Participatiefonds verzocht om completering van de melding. De brief van 1 april 2004 is een inhoudelijke reactie op de aanvraag van de stichting en brengt met zich dat het Participatiefonds de instemming als bedoeld in artikel 96o, derde lid, van de WVO niet verleent. Het gevolg is dat de eventuele uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van betrokkene niet ten laste van het Participatiefonds kunnen worden gebracht. Daarom heeft de brief van 1 april 2004 rechtsgevolg, zodat deze dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat deze brief, in weerwil van het bepaalde in artikel 3:45, eerste lid, van de Awb, geen melding maakt van de bezwaarmogelijkheid doet hier niet aan af. Dit kan er onder omstandigheden wel toe leiden dat overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, maar is voor beoordeling van de vraag of sprake is van een besluit niet relevant.
Vast staat dat de stichting geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 april 2004. Gelet daarop moet thans van de rechtmatigheid hiervan worden uitgegaan. De conclusie is dat het verzoek van 16 april 2007, anders dan de stichting betoogt, geen aanvulling is op een eerdere melding die nog niet is afgedaan. Het bestreden besluit is dan ook terecht en op goede gronden genomen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009