200801902/1/R1.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9] en anderen, gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2008, nummer 1316226, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Werkendam (hierna: de raad) bij besluit van 19 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Werkendam".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna tezamen: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2008, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, [appellanten sub 7] (hierna tezamen: [appellant sub 7]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, en [appellante sub 9] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, beroep ingesteld. [appellante sub 5] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 mei 2008. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8A], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 8A], [appellante sub 9], [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [appellanten sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door P.C.T. van der Hoeven, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. R.G. Poel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 6], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.Y.L. Goddijn, werkzaam bij Koninklijke Metaalunie, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellante sub 9] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de raad van de gemeente Werkendam, vertegenwoordigd door J. Boterblom, ambtenaar in dienst van de gemeente, [belanghebbende D] bijgestaan door G. Stam, en [belanghebbende A].
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) een akkerbouwbedrijf en exploiteert als nevenactiviteit forellenvisvijvers voor recreatieve doeleinden. Hij kan zich niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan voor zijn perceel opgenomen bestemmingsregeling, voor zover daarbij aan het noordelijk deel van het perceel een recreatieve medebestemming is toegekend en aan het zuidelijk deel een agrarische medebestemming. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat de op de gronden met de agrarische medebestemming aanwezige loods deels wordt gebruikt ten behoeve van de forellenvisvijvers en stelt dat dit gebruik als zodanig bestemd dient te worden. Voorts wenst [appellant sub 1] dat de gronden met de recreatieve medebestemming tevens voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt.
2.2.1. In reactie op de zienswijze van [appellant sub 1] heeft de raad zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de bestaande activiteiten van [appellant sub 1] als zodanig zijn bestemd, nu de gronden met de forellenvisvijvers zijn bestemd voor recreatieve doeleinden en de overige gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden. De raad stelt verder dat slechts een relatief klein deel van de loods wordt gebruikt voor het huisvesten van forellen die te zijner tijd in de visvijvers worden uitgezet en dat in de loods feitelijk geen recreatie plaatsvindt. Een dergelijk gebruik rechtvaardigt niet het toekennen van een recreatieve bestemming aan de betreffende gronden. Tegen dergelijk gebruik van de loods bestaat voorts geen bezwaar, maar intensivering van dit gebruik is niet toegestaan, aldus de raad. Het college heeft hiermee ingestemd.
2.2.2. Aan het perceel is de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en of abiotische waarden (Alca)" toegekend. Verder heeft het noordelijk deel van dit perceel de medebestemming "Recreatieve doeleinden (R3)" en het zuidelijk deel de medebestemming 'Agrarische bedrijfsdoeleinden (AB)". Op grond van artikel 7, eerste lid onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en of abiotische waarden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering. Op grond van het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen de desbetreffende gronden niet worden bebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie.
Op grond van artikel 16, eerste lid, zijn de gronden met de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R3-" bestemd voor visvijver, inclusief café/bar/restaurant.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat in de planvoorschriften niet is vastgelegd hoe de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en of abiotische waarden (Alca)" zich verhoudt tot de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R3-".
Gelet hierop sluiten bovenvermelde planvoorschriften niet uit dat de gronden met de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R3-" ten behoeve van agrarische doeleinden mogen worden gebruikt. Voor zover het beroep van [appellant sub 1] erop is gericht dat het plandeel dient te voorzien in de mogelijkheid dat de gronden met de recreatieve medebestemming tevens voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt, mist het beroep dan ook feitelijke grondslag. Het betoog ter zitting dat het bestaande parkeerterrein een agrarische en een recreatieve medebestemming had moeten krijgen omdat het, nu het is bestemd voor recreatieve doeleinden, niet meer kan worden gebruikt ten behoeve van de agrarische bedrijfsactiviteiten zoals de stalling van landbouwmachines, treft gelet op het vorenstaande evenmin doel. Verder heeft de raad in de stukken en de vertegenwoordiger van de raad tevens ter zitting verklaard dat het plandeel zich niet verzet tegen het bestaande gebruik van een gedeelte van de loods ten behoeve van de forellenvisvijvers. Gelet hierop mist het beroep van [appellant sub 1] ook in zoverre feitelijke grondslag.
2.3. [appellant sub 1] stelt verder dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn plan om ter plaatse een overdekt sportcentrum voor kleiduiven schieten (hierna: een schietsportcentrum) te realiseren. [appellant sub 1] wijst hierbij op het positieve advies dat de Adviescommissie Toerisme en Recreatie (hierna: de Adviescommissie) heeft gegeven over het plan. De twee zonen van [appellant sub 1] zullen het schietsportcentrum te zijner tijd gaan exploiteren. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat zij toezicht dienen te houden op de wapens en munitie die op het perceel zullen worden opgeslagen ten behoeve van het schietsportcentrum en dat het plandeel ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid voor hen een privéwoning en een bedrijfswoning op te richten op het perceel.
2.3.1. De raad stelt dat zij niet onwelwillend staat tegenover het plan van [appellant sub 1] om ter plaatse een schietsportcentrum te realiseren, maar dat dit plan ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende concreet was om een dergelijke ontwikkeling in het bestemmingsplan te kunnen opnemen.
Het college heeft met dit standpunt kunnen instemmen en stelt dat de raad bij de vaststelling van het plan op 19 juni 2007 redelijkerwijs geen rekening meer heeft kunnen houden met het advies van de Adviescommissie van 5 juni 2007. Het college wijst er verder op dat in het kader van een bestemmingsplanherziening alsnog rekening kan worden gehouden met de wens van [appellant sub 1] om ter plaatse een schietsportcentrum te realiseren.
2.3.2. De door [appellant sub 1] overgelegde ontwerpschetsen voor een schietsportcentrum dateren van 3 maart 2008 en zijn derhalve tot stand gekomen na de vaststelling van het plan en het besluit omtrent goedkeuring daarvan. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan sprake was van een zodanig concreet en uitgewerkt plan dat de raad hiermee rekening diende te houden. In het advies van de Adviescommissie van 5 juni 2007 heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel nu, naar ook ter zitting is gebleken, de stukken die aan dat advies ten grondslag hebben gelegen voornamelijk zien op de bedrijfseconomische aspecten van het plan en niet zozeer op de ruimtelijke aspecten daarvan die in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan dienen te worden afgewogen. Gelet op het vorenstaande heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat, nu het plandeel niet voorziet in de mogelijkheid een schietsportcentrum en twee (bedrijfs)woningen op te richten, bij de vaststelling van het plandeel onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de belangen van [appellant sub 1] en dat om die reden goedkeuring had dienen te worden onthouden aan het desbetreffende plandeel.
2.4. [appellant sub 1] heeft voorts betoogd dat hij zijn recreatieve activiteiten wenst uit te breiden op de gronden ten noorden van de forellenvisvijvers, bijvoorbeeld met een uitbreiding van de visvijvers dan wel met openlucht- en verblijfsrecreatie, en dat daarmee ten onrechte geen rekening is gehouden nu daartoe reeds eind jaren negentig plannen bij het gemeentebestuur zijn ingediend.
2.4.1. Het college stelt dat de desbetreffende gronden liggen in een gebied dat in het streekplan Brabant in Balans 2002 (hierna: het streekplan) is aangewezen als Agrarische Hoofdstructuur - landschap (AHS-landschap) en de aanduiding 'regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE)' heeft. Uit het streekplan volgt dat uitbreiding van verblijfs- en of dagrecreatieve voorzieningen in dit gebied alleen mogelijk is binnen bestaande en voormalige (agrarische) bouwblokken. Nu de gewenste verblijfs- en of dagrecreatieve voorzieningen zijn voorzien buiten het bestaande bouwblok, heeft het college kunnen instemmen met de keuze van de raad alleen de bestaande bebouwing voor zowel de agrarische als de recreatieve activiteiten als zodanig te bestemmen.
2.4.2. Gelet op het streekplanbeleid zoals hierboven vermeld, hetgeen door [appellant sub 1] niet is betwist, ziet de Afdeling in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het plan in zoverre.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.6. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van de in artikel 21, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling, in het bijzonder voor zover deze bepaling het mogelijk maakt dat het op het aan zijn perceel grenzende perceel [locatie 2] te [plaats] aanwezige bijgebouw (hierna: het bijgebouw) wordt vergroot met maximaal 10% van de bestaande inhoud. [appellant sub 2] vreest dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast als het bijgebouw met 10% wordt vergroot en voert hiertoe aan dat het bijgebouw reeds nu al veel zonlicht wegneemt. In dit verband vreest [appellant sub 2] in het bijzonder dat het bijgebouw zal worden verhoogd en zal worden gebruikt voor woondoeleinden. [appellant sub 2] acht de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid bovendien onaanvaardbaar nu het bijgebouw in het vorige plan "Buitengebied" onder het overgangsrecht viel en dat plan geen uitbreidingsmogelijkheid bood.
2.6.1. Het college stelt dat de desbetreffende overgangsbepaling algemeen gangbaar is en acht deze op zichzelf niet onredelijk of in strijd met de rechtszekerheid en heeft daarom geen aanleiding gezien hieraan goedkeuring te onthouden.
2.6.2. Het bijgebouw staat op de perceelsgrens die de percelen [locatie 3] en [locatie 2] scheidt. Uit de stukken blijkt dat het bijgebouw vóór 1971 is opgericht. Het heeft een oppervlak van ongeveer 146 m², een goothoogte van ongeveer 2,60 meter en een maximale nokhoogte van ongeveer 4,75 meter. Het bijgebouw is thans in gebruik als berging.
Uit artikel V.1., onder II, van de voorschriften behorende bij het vorige plan "Buitengebied" volgt dat het bijgebouw onder het overgangsrecht van dat plan viel en dat uitbreiding van het bijgebouw op grond van dat overgangsrecht niet mogelijk was.
In het voorliggende plan is aan de gronden waarop het bijgebouw zich bevindt de hoofdbestemming "Agrarisch Gebied" toegekend. Ingevolge artikel 8, eerste lid van de planvoorschriften zijn deze gronden onder andere bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en voor woondoeleinden overeenkomstig de aanduiding op plankaart 1A (lees: de detailplankaarten woondoeleinden). Ingevolge artikel 17, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften mag het gezamenlijk oppervlak van de bijgebouwen niet meer bedragen dan 70 m². In aanvulling hierop mag het gezamenlijk oppervlak aan bijgebouwen niet meer bedragen dan 10% van de kavelomvang van de betreffende woning, tot een absoluut maximum van 100 m².
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat het bijgebouw, gezien de bestaande omvang daarvan van 146 m², niet in overeenstemming is met het voorliggende plan en derhalve andermaal onder het overgangsrecht is gebracht. In artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat bouwwerken die bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot, eenmalig mogen worden uitgebreid met maximaal 10% van de bestaande inhoud. De Afdeling stelt vast dat, anders dan de vertegenwoordiger van de raad ter zitting heeft betoogd, uit dit planvoorschrift volgt dat het bijgebouw niet kan worden uitgebreid, nu daarmee de bestaande afwijking van het plan zou worden vergroot. Gelet hierop mist het beroep van [appellant sub 2] feitelijke grondslag.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het planonderdeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.8. [appellant sub 3] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf bestaande uit een akkerbouwbedrijf en een melkveehouderij op het perceel [locatie 4] te [plaats]. Op het op ongeveer 500 meter van het perceel [locatie 4] gelegen perceel van [appellant sub 3] aan de Vijcie, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie R, nr 3057 (hierna: het perceel) staat een fruitschuur die deels wordt gebruikt voor opslag van hooi en stro en deels wordt verhuurd voor de stalling van machines. Op aanwijzing van de raad heeft het college goedkeuring onthouden aan het bouwvlak dat op dat perceel is geprojecteerd omdat de fruitschuur verwijderd zou zijn. [appellant sub 3] richt zich in beroep tegen deze onthouding van goedkeuring nu de schuur nog steeds aanwezig is op het perceel. Bovendien wenst hij ter plaatse een nieuwe melkveestal te bouwen aangezien hij verwacht dat uitbreiding op zijn perceel [locatie 4] niet mogelijk is omdat een ecologische verbindingszone is voorzien ten westen van dat perceel.
2.8.1. In reactie op het beroepschrift van [appellant sub 3] heeft de raad erkend dat de schuur nog steeds ter plaatse aanwezig is. Zij is voornemens bij de eerstvolgende herziening van het plan op het desbetreffende perceel een agrarisch bouwblok te projecteren dat juridisch gekoppeld wordt aan het bouwblok van de agrarische bedrijfslocatie van [appellant sub 3] aan locatie 4], zodat beide bouwblokken volgens het bestemmingsplan één agrarisch bouwblok vormen. De raad heeft er verder op gewezen dat het gemeentebestuur zich nog niet inhoudelijk heeft uitgesproken over het plan van [appellant sub 3] voor de bouw van een melkveestal op het perceel aan de Vijcie. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college zich op het standpunt gesteld dat de fruitschuur weliswaar als zodanig had moeten worden bestemd, maar dat vestiging van een nieuw agrarisch bouwblok in het buitengebied in beginsel niet mogelijk is. In dit geval acht het college een agrarisch bouwblok bovendien niet passend nu ter plaatse geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend en enkel sprake is van een solitaire schuur. De vertegenwoordiger van het college heeft er ter zitting op gewezen dat de schuur door middel van een specifieke aanduiding op de plankaart als zodanig zou kunnen worden bestemd. In reactie daarop heeft de vertegenwoordiger van de raad ter zitting gesteld dat zo nodig een nieuwe afweging kan worden gemaakt, waarbij behalve het bovenvermelde standpunt van het college ook het perceel [locatie 4] kan worden betrokken.
2.8.2. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan in het bestreden besluit is ingenomen en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het bouwvlak op het perceel aan de Vijcie, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie R, nr. 3057 te Sleeuwijk.
Gelet op hetgeen namens het college ter zitting is gesteld, zoals is weergegeven onder 2.8.1., is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vestiging van een nieuw bouwblok op het perceel in strijd is met het provinciale beleid ter zake en dat in zoverre terecht goedkeuring is onthouden aan het plandeel. De Afdeling ziet dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten.
Het beroep van [appellante sub 4]
2.9. Het beroep van [appellante sub 4] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied", voor zover toegekend aan haar gronden aan de Kooikamp (hierna: de gronden) voor zover dat niet voorziet in de mogelijkheid dat deze gronden kunnen worden aangewend voor glastuinbouw. [appellante sub 4] stelt dat de glastuinbouwers in hun belangen worden geschaad door het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden. Het plan had dan ook in ieder geval moeten voorzien in de bevoegdheid de bestemming van haar gronden zodanig te wijzigen dat ter plaatse glastuinbouw mogelijk is. Zij wijst hierbij op de provinciale nota "Beleidsnota Glastuinbouw inclusief teeltondersteunende kassen" (hierna: de Beleidsnota Glastuinbouw) waarin de gronden zijn aanwezen als doorgroeigebied voor glastuinbouw.
2.9.1. De raad wijst erop dat het bestaande glastuinbouwgebied aan de Kooikamp in het streekplan is aangeduid als mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw en dat deze gebieden volgens het streekplan niet geschikt zijn voor de verdere concentratie van glastuinbouwbedrijven. Het streekplan biedt de mogelijkheid een mogelijk doorgroeigebied de status van doorgroeigebied te laten krijgen, waarbinnen bestaande glastuinbouwbedrijven zich verder zouden kunnen ontwikkelen. Mede naar aanleiding van de Beleidsnota Glastuinbouw wil het gemeentebestuur in overleg treden met de aan de Kooikamp gevestigde glastuinbouwondernemers om te onderzoeken of er aanvaardbare mogelijkheden voor uitbreiding zijn. Het bieden van uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouw is een relatief grootschalige ingreep, waarmee diverse belangen zijn gemoeid. Tevens zal goed overleg met de provincie noodzakelijk zijn. Om deze redenen acht de raad het passender een eventuele uitbreiding van glastuinbouw mogelijk te maken door middel van een partiële herziening van het bestemmingsplan en niet via een wijzigingsbevoegdheid. Vooralsnog blijven daarom de huidige beperkte ontwikkelingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven in het plan gehandhaafd, aldus de raad.
Ook het college stelt zich op het standpunt dat thans nog onduidelijk is binnen welke randvoorwaarden uitbreiding tot de mogelijkheden zou behoren en dat onderzoek en overleg met belanghebbenden plaats dient te vinden teneinde daaromtrent duidelijkheid te verkrijgen. Het college heeft derhalve kunnen instemmen met de keuze van de raad. Het college stelt verder dat niet is gebleken dat de glastuinbouwbedrijven gevestigd aan de Kooikamp daardoor in hun belangen worden geschaad nu nog geen concreet verzoek om uitbreiding bij het gemeentebestuur is ingediend.
2.9.2. De gronden zijn in gebruik als grasland voor het oogsten van gras en hooi en het weiden van paarden. De gronden grenzen aan gronden die in gebruik zijn voor glastuinbouw. Ter plaatse zijn drie glastuinbouwbedrijven gevestigd; twee bedrijven hebben elk 3 hectare glasopstand, één bedrijf heeft 3,6 hectare glasopstand. [appellante sub 4] wenst de gronden aan de glastuinbouwbedrijven te verkopen.
De gronden liggen in de zone AHS-landbouw en zijn in het streekplan aangewezen als 'Glastuinbouw- mogelijk doorgroeigebied'. In paragraaf 3.4.8. van het streekplan staat, voor zover thans van belang, dat uitbreiding van bouwblokken voor glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw in de AHS-landbouw in beginsel is toegestaan tot een maximale netto glasopstand van 3 hectare. Er staat voorts dat een mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw onder bepaalde voorwaarden de status van doorgroeigebied kan krijgen in een bestemmings- en inrichtingsplan.
In de Beleidsnota Glastuinbouw is het gebied Werkendam-Sleeuwijk aangeduid als doorgroeigebied, waarbij is aangeven dat het aantal hectaren netto nieuw glas beperkt is en dat het gebied vrij strak om bestaande bedrijven is begrensd.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat begin dit jaar gesprekken zijn gestart met de diverse partijen en dat aan de hand van die en van aankomende gesprekken wellicht eind dit jaar concreet beleid kan worden geformuleerd voor de uitbreiding van het bestaande glastuinbouwgebied aan de Kooikamp.
2.9.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de randvoorwaarden waarbinnen een eventuele uitbreiding van de aan de Kooikamp gevestigde glastuinbouwbedrijven mogelijk zou kunnen worden gemaakt ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet dermate uitgekristalliseerd waren dat een dergelijke uitbreidingsmogelijkheid, al dan niet via een wijzigingsbevoegdheid, in het plan kon worden opgenomen. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad de huidige beperkte ontwikkelingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven in het plan te handhaven en te zijner tijd aan de hand van te ontwikkelen beleid en een concreet uitbreidingsplan een eventuele uitbreiding van glastuinbouw mogelijk te maken door middel van een partiële herziening van het bestemmingsplan. Het college heeft zich hierbij op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de aan de Kooikamp gevestigde glastuinbouwbedrijven daardoor in hun belangen worden geschaad, nu niet is gebleken dat deze glastuinbouwbedrijven ten tijde van de vaststelling van het plan aan het gemeentebestuur concrete uitbreidingsplannen kenbaar hebben gemaakt.
2.10. Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 4] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 5]
2.11. Het beroep van [appellante sub 5] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bosgebied" ter hoogte van haar gronden aan de Keizersveer te Hank. Deze gronden zijn reeds sinds lange tijd in gebruik als onderdeel van een haven(terrein) zodat dat gebruik en de ter plaatse aanwezige bebouwing als zodanig bestemd hadden moeten worden in het plan, aldus [appellante sub 5] Zo heeft zij een inham van de rivier in gebruik als aanlegplaats voor schepen. Daartoe is de inham in de periode tussen april 2000 en april 2003 vergroot door middel van ontgrondingwerkzaamheden, is de kademuur langs de westoever van de inham verlengd en zijn meerpalen en een botenloods geplaatst. [appellante sub 5] stelt in dit verband dat de ontgronding noodzakelijk was nu zij op basis van een overeenkomst met Rijkswaterstaat was gehouden de deels dichtgeslibde onderwaterbodem van de haven te saneren en dat de haven daarbij niet is vergroot ten opzichte van de historische contouren daarvan. De gronden met de bestemming "Bosgebied" zijn ingericht met bomen, een waterpoel en grasland. Op het grasland liggen sloop- en bouwmaterialen, een verroest pleziervaartuig, twee zeecontainers met daarop een pleziervaartuig, een trafogebouwtje, een nood- of recreatiewoning annex berging en een bouwkeet. Verder staan op het terrein twee lichtmasten en een mobiele graafmachine.
2.11.1. Het college heeft ingestemd met de keuze van de raad om het gebruik dat niet in overeenstemming is met het vorige plan en de bebouwing voor zover deze is opgericht zonder bouwvergunning niet als zodanig te bestemmen in het plan. De raad heeft in het bijzonder aan het zonder vergunning ontgronde deel van de inham niet de bestemming "Waterhuishoudkundige doeleinden" toegekend, aangezien de raad er ten tijde van de vaststelling van het plan vanuit ging dat de ontgronding ongedaan zou worden gemaakt en de situatie in de oorspronkelijke staat zou worden hersteld aangezien het college ter zake een handhavingsprocedure had gestart. Hoewel deze procedure inmiddels is stopgezet omdat de uitgevoerde ontgronding thans niet meer vergunningplichtig is, stelt de raad dat de bestemming "Bosgebied" voor deze gronden passend is nu ter plaatse een oppervlakte van 5529 m² aan houtopstanden aanwezig is en het plan is gericht op het behoud van (natuur)waarden in het gebied. De raad heeft er verder op gewezen dat de gronden buitendijks liggen en grenzen aan een gebied met natuurwaarden waardoor vele belemmeringen aanwezig zijn voor de door [appellante sub 5] voorgestane ontwikkelingen, voor zover deze al duidelijk zijn. Het college heeft hiermee in kunnen stemmen en wijst er daarbij op dat het gebied in het streekplan is aangeduid als GHS-natuur, subzone overig bos en natuurgebied.
2.11.2. Uit een vergelijking van de kaart van het voorliggende plan met de kaart behorende bij het vorige plan "1e herziening bestemmingsplan Buitengebied" van de voormalige gemeente Dussen blijkt volgens het deskundigenbericht dat de omvang van de inham op beide kaarten globaal gelijk is, namelijk iets groter dan de omvang die de inham blijkens een luchtfoto had in april 2000. Dit deel van de gronden van [appellante sub 5] had in het vorige plan de bestemming "Waterstaatsdoeleinden". Het overige deel van de gronden van [appellante sub 5] had in het vorige plan een agrarische bestemming en mocht worden bebouwd met bebouwing die ten dienste staat van een agrarisch bedrijf. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat het gebruik als aanleghaven van een deel van de gronden die door de ontgrondingswerkzaamheden zijn gaan behoren tot de inham in strijd met het vorige plan is aangevangen. De raad heeft dat gebruik om de onder 2.11.1. genoemde redenen niet als zodanig bestemd in het voorliggende plan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid daarmee kunnen instemmen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante sub 5] haar stelling, dat zij op grond van een overeenkomst met Rijkswaterstaat was gehouden over te gaan tot de ontgronding, wat daar ook van zij, niet heeft onderbouwd.
2.11.3. De Afdeling stelt verder vast dat in het voorliggende plan geen regeling is getroffen voor het gebruik als aanleghaven van een deel van de gronden die door de ontgrondingswerkzaamheden zijn gaan behoren tot de inham. Immers, enerzijds is aan dit deel de gronden de bestemming "Bosgebied" toegekend en anderzijds volgt uit artikel 21, tweede lid, onder a en b, van de planvoorschriften dat het gebruik van die gronden als aanleghaven niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorliggende plan. Dat het college hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen dat het gebruik van de desbetreffende gronden als aanleghaven binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting heef de vertegenwoordiger van de raad namelijk toegelicht dat de bestemming "Bosgebied" ter plaatse kan worden gerealiseerd indien de situatie in oorspronkelijke staat wordt hersteld en dat het gemeentebestuur voornemens is daartoe een handhavingstraject op te starten. Uit de stukken blijkt verder dat inmiddels een handhavingsprocedure is gestart met betrekking tot de op de gronden aanwezige botenloods, zeecontainers, kade (gedeeltelijk), lichtmasten, recreatie- of noodwoning, boot en kraan en de opslag van bouwmaterialen.
2.12. Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 5] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.13. [appellante sub 6] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van artikel 22, vierde lid, aanhef en onder 6, sub a, van de planvoorschriften, voor zover dat bij niet-agrarische bedrijven slechts detailhandel in ter plaatse vervaardigde artikelen en producten toestaat. Bovengenoemde regeling heeft tot gevolg dat haar bestaande detailhandelsactiviteiten in aan de agrarische sector gerelateerde artikelen zoals kleding en gereedschap niet als zodanig zijn bestemd. Op het perceel [locatie 5] te [plaats] wordt een landbouwmechanisatiebedrijf geëxploiteerd dat ook als zodanig is bestemd in het plan. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit loonwerk, handel, reparatie, constructie van grondverzetmachines en landbouwwerktuigen. Tevens worden keuringen van machines en gereedschappen verricht. De detailhandelsactiviteiten van [appellante sub 6] vinden ter plaatse reeds meer dan 10 jaar plaats en zijn volgens haar inherent aan de exploitatie van het landbouwmechanisatiebedrijf. De detailhandelsactiviteiten dienen dan ook als zodanig te worden bestemd, te meer daar het college van burgemeester en wethouders van Werkendam in het kader van de door de gemeente gestarte handhavingsprocedure hebben aangegeven dat de detailhandel onder voorwaarden gelegaliseerd kan worden door middel van een vrijstellingsprocedure. Het standpunt van het college dat een publieksaantrekkende werking uitgaat van detailhandel die ongewenst is, is volgens haar voorts onjuist, onder meer omdat het verkooppunt zich bevindt in een bedrijfsloods en als zodanig niet zichtbaar is aan de buitenzijde van het bedrijf. [appellante sub 6] wijst verder op andere in het buitengebied gevestigde bedrijven die detailhandelsactiviteiten uitoefenen die wel als zodanig bestemd zijn in het plan.
2.13.1. In reactie op de zienswijze van [appellante sub 6] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het agrarische bedrijven is toegestaan om detailhandel in ter plaatse vervaardigde artikelen of producten als ondergeschikte nevenactiviteit uit te oefenen en dat het reëel lijkt voor niet-agrarische bedrijven een vergelijkbare regeling op te nemen. Voorkomen moet echter worden dat volwaardige detailhandelsbedrijven ontstaan. Daarom zijn in artikel 22, vierde lid, aanhef en onder 6, sub a, van de planvoorschriften voorwaarden gesteld aan de oppervlakte en het assortiment, aldus de raad. Een planvoorschrift zoals [appellante sub 6] voorstelt, op grond waarvan detailhandel in artikelen die ondersteunend en verwant zijn aan het ter plaatse gevestigde bedrijf is toegestaan, acht de raad moeilijk handhaafbaar nu niet of nauwelijks kan worden geobjectiveerd welke artikelen al dan niet ondersteunend en verwant zijn aan een bedrijf.
Het college acht de in het planvoorschrift gestelde voorwaarden niet onredelijk. Voor zover [appellante sub 6] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel stelt het college dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen nu het drie tankstations en een autobedrijf betreft.
2.13.2. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat het gemeentebestuur geen bezwaar heeft tegen de bestaande detailhandelsactiviteiten van [appellante sub 6], met uitzondering van de verkoop van speelgoed die in het verleden ter plaatse heeft plaatsgevonden, maar inmiddels is beëindigd. In de eerstvolgende partiële herziening van het plan zal dan ook een adequate regeling worden opgenomen op grond waarvan [appellante sub 6] haar bestaande detailhandelsactiviteiten kan voortzetten, aldus de vertegenwoordiger van de raad ter zitting. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting aangegeven dat het college daartegen geen bezwaar heeft, mits planologisch is gewaarborgd dat de detailhandel een nevenactiviteit blijft, gerelateerd aan de hoofdactiviteit. Verder acht het college van belang dat er geen onevenredige verkeers- en publieksaantrekkende werking uitgaat van de detailhandel, aldus de vertegenwoordiger van het college.
2.13.3. Uit de reactie van de raad op de zienswijze van [appellante sub 6] en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de raad heeft beoogd onder voorwaarden detailhandel toe te staan als nevenactiviteit bij het landbouwmechanisatiebedrijf [appellante sub 6] Daarbij heeft de raad evenwel onvoldoende onderkend dat, door daaraan de voorwaarde te stellen dat sprake dient te zijn van ter plaatse vervaardigde artikelen en producten, aan [appellante sub 6] in de praktijk geen reële mogelijkheid tot detailhandel wordt geboden, aangezien zij geen producten of artikelen ter plaatse vervaardigt. De Afdeling overweegt voorts dat een beperkende voorwaarde zoals voorgesteld door [appellante sub 6] in dit verband niet ongebruikelijk is en dat de raad niet duidelijk heeft kunnen maken waarom een dergelijke bepaling moeilijk handhaafbaar zou zijn.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperkende voorwaarde dat sprake dient te zijn van ter plaatse vervaardigde artikelen en producten in dit geval niet onredelijk bezwarend is voor [appellante sub 6].
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het planonderdeel is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het planonderdeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 6] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede 'in ter plaatse vervaardigde artikelen/producten' in artikel 22, vierde lid, aanhef en onder 6, sub a, van de planvoorschriften, voor zover betrekking hebbende op het perceel [locatie 5] te [plaats]. Er bestaat in dit geval aanleiding zelfvoorziend goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.15. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het in het plan voor het perceel [locatie 6] te [plaats] opgenomen bouwvlak, voor zover het bouwvlak is uitgebreid in de richting van zijn woning aan [locatie 7] om een reeds bestaande sleufsilo binnen het bouwvlak te laten vallen. [appellant sub 7] stelt dat door de uitbreiding van het bouwvlak meer bouwmogelijkheden worden gecreëerd zonder dat is onderzocht of de minimale afstandsnormen tussen dierenverblijven en (geur)gevoelige bestemmingen zoals neergelegd in de Brochure van de Vereniging van Nederlandse gemeenten "Bedrijven en Milieuzonering" en de Wet geurhinder en veehouderij in acht kunnen worden genomen. Volgens [appellant sub 7] hebben de raad en het college zich hierbij ten onrechte op het standpunt gesteld dat een dergelijke beoordeling eerst in het kader van een procedure op grond van de Wet milieubeheer aan de orde zal komen.
2.15.1. Het college heeft ingestemd met het uitgangspunt van het plan dat in beginsel alle voorzieningen, waaronder mestopslag, binnen het bouwvlak moeten worden gerealiseerd. De bestaande sleufsilo ligt op een afstand variërend van ongeveer 3 tot 10 meter van de zijdelingse perceelsgrens en op een afstand van ten minste 23 meter van de woning van [appellant sub 7]. Het in het plan opgenomen bouwvlak ligt op een afstand van minimaal 20 meter van de woning van [appellant sub 7] en ingevolge artikel 11, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, dient de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 3 meter te bedragen. Gelet hierop zal er, hoewel het in beginsel mogelijk is binnen het bouwvlak nieuwe bedrijfsbebouwing op te richten, in milieuplanologisch opzicht niet of nauwelijks een verslechtering optreden ten opzichte van de bestaande situatie, aldus het college. Voor zover specifiek gebruik van bebouwing in de toekomst gewenst is, kan op dat moment toetsing aan milieuwetgeving plaatsvinden, bijvoorbeeld in het kader van een eventueel benodigde milieuvergunning, aldus het college.
2.15.2. Op het perceel [locatie 6] wordt een melkveehouderij geëxploiteerd met ongeveer 100 melkkoeien en 60 stuks jongvee. Op dat perceel is een bedrijfswoning, een jongveestal annex veldschuur, een melkveestal, een mestsilo en 5 sleufsilo's en 2 rijplaten voor de opslag van voer aanwezig. Het in het vorige plan "Muilkerk, Binnen en Baan" voor dat perceel opgenomen bouwvlak lag op een afstand van minimaal 30 meter van de woning van [appellant sub 7]. Het in het voorliggende plan opgenomen bouwvlak ligt op een afstand van minimaal 20 meter van de woning van [appellant sub 7]. De oostelijke grens van het bouwvlak ligt op de grens met het perceel van [appellant sub 7].
2.15.3. De Afdeling stelt vast dat als gevolg van de uitbreiding van het bouwvlak in de richting van de woning van [appellant sub 7] het plandeel de mogelijkheid biedt de melkveestal op perceel [locatie 6] uit te breiden in de richting van het perceel van [appellant sub 7], dan wel een nieuwe melkveestal of andersoortige bedrijfsbebouwing op te richten, op een afstand van minimaal 23 meter van de woning van [appellant sub 7]. De melkveestal bevindt zich thans op een afstand van minimaal 30 meter van de woning van [appellant sub 7]. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting toegelicht dat een dergelijke uitbreiding dan wel verplaatsing van de melkveestal niet te verwachten is gelet op de sleufsilo die tussen de melkveestal en de perceelsgrens ligt. De Afdeling volgt het college niet in deze redenering, nu het plan een dergelijke verplaatsing dan wel uitbreiding mogelijk maakt en bij de beoordeling van de mogelijke gevolgen van het plan voor het woon- en leefmilieu ter plaatse dient te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Het betoog van het college dat enkel de bestaande, legale situatie is vastgelegd in het plan volgt de Afdeling evenmin nu de uitbreiding van het bouwvlak in de richting van de woning van [appellant sub 7] met zich brengt dat bedrijfsbebouwing op kortere afstand van die woning kan worden opgericht dan op grond van het vorige plan mogelijk was. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het college heeft bezien wat de gevolgen daarvan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 7]. Een dergelijke beoordeling heeft het college niet kunnen doorschuiven naar het moment van toetsing aan de milieuwetgeving op het moment dat de bouw van nieuwe bedrijfsbebouwing daadwerkelijk aan de orde is. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, indien voor nieuwe bedrijfsbebouwing een milieuvergunning benodigd zou zijn, de beoordeling van de milieueffecten van die bebouwing weliswaar in dat kader aan de orde komt, maar dat dit niet weg neemt dat bij de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan als het juridisch-planologisch kader voor een goede ruimtelijke ordening ook de mogelijke gevolgen voor het woon- en leefmilieu ter plaatse dienen te worden meegewogen in het kader van de belangenafweging.
Gelet op het vorenstaande heeft het college de belangen van [appellant sub 7] niet in haar overwegingen betrokken en deze belangen derhalve op een zorgvuldige wijze afgewogen tegen de belangen die zijn gediend met de verwezenlijking van het desbetreffende plandeel. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" ter hoogte van het perceel [locatie 6] te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B]
2.16. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] kunnen zich niet verenigen met de in het plan opgenomen bestemmingsregelingen voor de percelen [locatie 8] en [locatie 9], te [plaats]. Zij voeren hiertoe aan dat als gevolg van de aan deze percelen toegekende bestemmingsvlakken een agrarisch bedrijf wordt gesplitst en een extra burgerwoning aan het buitengebied wordt toegevoegd, hetgeen in strijd is met de uitgangspunten van het provinciale beleid, zoals zuinig ruimtegebruik en het tegengaan van verrommeling en verstening van het buitengebied.
2.16.1. Het college stelt dat in het vorige plan "Omgeving Korn en Muilkerk" zowel aan het perceel [locatie 9] als aan het perceel [locatie 8] een agrarisch bouwblok was toegekend. Aangezien er thans geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden op het perceel [locatie 9] acht het college het redelijk dat in het voorliggende plan voor dat perceel geen agrarisch bouwblok meer is opgenomen en daaraan een woonbestemming is toegekend. Op het perceel [locatie 8] vinden thans bedrijfsmatige agrarische activiteiten plaats met een zodanige omvang dat een agrarisch bouwblok gerechtvaardigd is.
2.16.2. In het verleden heeft [belanghebbende E] op de gronden gelegen aan [locatie 8] en [locatie 9] een akkerbouwbedrijf geëxploiteerd. Op het perceel [locatie 8] werd voor de bedrijfsvoering een loods gebruikt. De bedrijfswoning was gevestigd aan de [locatie 9]. Thans heeft [belanghebbende E] zijn bedrijfsactiviteiten beëindigd en woont hij nog steeds in de woning op het perceel [locatie 9]. [belanghebbende D] heeft de agrarische gronden behorende bij de percelen [locatie 8] en [locatie 9], in totaal ongeveer 38 hectare, gekocht. Op de gronden worden aardappelen, suikerbieten, tarwe, peulvruchten, spinazie en pastinaken verbouwd. In het voorliggende plan is aan het perceel [locatie 9] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. De woning op het perceel heeft de bestemming "Woondoeleinden". De gronden ten noorden van bouwblok op perceel [locatie 8] hebben de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding 'grondgebonden bedrijf' en '1BW (1 bedrijfswoning toegestaan)'. Het bouwblok is bestemd als "Agrarisch gebied".
In de toelichting bij het vorige plan is een onderscheid gemaakt tussen volwaardige agrarische bedrijven en vestigingen waar wel agrarische productie plaatsvindt, maar die gezien de omvang daarvan en de te verwachten ontwikkelingen of de samenhang in bedrijfsvoering met elders gesitueerde bouwblokken slechts een zeer beperkte ruimtebehoefte hebben. Op de bij deze toelichting behorende kaart is de [locatie 8] aangeduid als 'volwaardig agrarisch bedrijf' en de [locatie 9] als 'bedrijf met beperkte ruimtebehoefte t.b.v. agrarische productie'. Op deze kaart is door middel van een stippellijn met pijltjes aangegeven dat het gaat om een samenhangend bedrijfscomplex.
2.16.3. De Afdeling stelt vast dat bovenvermelde samenhang tussen de percelen [locatie 8] en [locatie 9] niet tot uitdrukking is gebracht op de bij het vorige plan behorende plankaart en dat aan beide percelen de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwblok" is toegekend. Gelet hierop zijn daarmee beide percelen in het vorige plan bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden met daarbij behorende bebouwing en voorzieningen en bestaat geen grond voor het oordeel dat in het thans voorliggende plan in strijd met het provinciale beleid een nieuw agrarisch bouwblok is toegekend aan het perceel [locatie 9]. De Afdeling stelt verder vast dat de woning op perceel [locatie 9] thans in gebruik is als burgerwoning en als zodanig is bestemd in het plan. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit in strijd zou zijn met het provinciale beleid, zodat dat betoog faalt. Het beroep van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] is in zoverre ongegrond.
2.17. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] stellen verder dat het college heeft beoogd goedkeuring te onthouden aan de in het plan geboden mogelijkheid op perceel [locatie 8] een bedrijfswoning op te richten, maar heeft verzuimd dit in het dictum van het bestreden besluit op te nemen.
2.17.1. De Agrarische Adviescommissie heeft in haar advies van 2 oktober 2007 geconcludeerd dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering op het perceel [locatie 8]. Gelet hierop heeft het college het plan op dit punt in strijd met het provinciaal beleid geacht en heeft het college in zoverre goedkeuring willen onthouden aan het plan. Het college heeft echter nagelaten dit in het dictum van het bestreden besluit te vermelden. De Afdeling stelt dan ook vast dat, anders dan blijkens de overwegingen in het bestreden besluit is beoogd, het plan in zoverre is goedgekeurd.
2.17.2. Op 3 april 2008 heeft de Agrarische Adviescommissie op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam opnieuw advies uitgebracht over de kwestie. In dat advies heeft de Agrarische Adviescommissie geconcludeerd dat, de actuele feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, een bedrijfswoning op het perceel [locatie 8] noodzakelijk wordt geacht uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Hierbij heeft de Agrarische Adviescommissie met name van belang geacht dat sprake is van een opstartend agrarisch bedrijf waarin reeds diverse investeringen hebben plaatsgevonden en ook nog zullen plaatsvinden. Hierbij wordt met name gedoeld op de bouw van een bewaarplaats en de vergroting van de vestigingskavel. Deze ontwikkelingen waarborgen volgens de Agrarische Adviescommissie dat de [locatie 8] op langere termijn voldoende perspectief blijft bieden voor de continuering en verdere ontwikkeling van het agrarisch bedrijf.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van college toegelicht dat het college gezien het advies van 3 april 2008 niet langer van mening is dat de in het plan geboden mogelijkheid op perceel [locatie 8] een bedrijfswoning op te richten in strijd is met het provinciaal beleid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.18. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] stellen voorts dat het bouwvlak van het perceel [locatie 8] is vergroot in de richting van hun perceel en dat niet is onderzocht of dit op problemen met de milieuwetgeving stuit.
2.18.1. De vergroting van het bouwvlak is ingegeven door de ter plaatse aanwezige verharding en het uitgangspunt dat in beginsel alle voorzieningen binnen het bouwvlak dienen te worden gesitueerd. Het college heeft daarmee ingestemd. Het college heeft verder ingestemd met het standpunt van de raad dat bij de toekenning van een bouwblok niet direct rekening behoeft te worden gehouden met de milieuwetgeving. Aan de hand van specifieke activiteiten zal te zijner tijd op basis van de geldende milieuwetgeving worden beoordeeld of die activiteiten ter plaatse zijn toegestaan, aldus het college.
2.18.2. In het vorige plan was het bouwvlak gesitueerd op ongeveer 20 meter van de grens van het perceel van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] en op 30 meter van hun woning. In het voorliggende plan is het bouwvlak aan de zuid- en oostzijde uitgebreid en grenst het aan de noordpunt van het perceel van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B]. Ingevolge artikel 11, vierde lid, aanhef en onder b en e, van de planvoorschriften mogen bouwvlakken volledig worden bebouwd, met dien verstande dat de afstand van gebouwen tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 3 meter dient te bedragen.
Uit het vorenstaande volgt dat het plandeel de mogelijkheid biedt een bedrijfsgebouw op te richten op een afstand van 13 meter van de woning van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] en bouwwerken op een afstand van 10 meter. Gelet hierop biedt het plandeel de mogelijkheid aanmerkelijk dichter bij de woning van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] bebouwing op te richten in vergelijking met het vorige plan. Uit de stukken blijkt niet dat het college dat heeft onderkend. Verder staat vast dat geen onderzoek is verricht naar de eventuele gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B]. De Afdeling volgt het college niet in het betoog dat een dergelijke beoordeling eerst plaats vindt bij de toetsing van een concreet bouwplan aan de geldende milieuwetgeving, nu, zoals de Afdeling hierboven reeds heeft overwogen, bij de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan als het juridisch-planologisch kader voor een goede ruimtelijke ordening ook de mogelijke gevolgen voor het woon- en leefmilieu ter plaatse dienen te worden meegewogen in het kader van de belangenafweging.
Gelet op het vorenstaande heeft het college de belangen van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] niet op een zorgvuldige wijze afgewogen tegen de belangen die zijn gediend met de verwezenlijking van het desbetreffende plandeel. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" ter hoogte van het perceel [locatie 8] te [plaats]. Gelet hierop behoeven de overige tegen de uitbreiding van het bouwvlak gerichte beroepsgronden van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] geen bespreking meer.
Het beroep van [appellante sub 9] en anderen
2.19. Ter zitting hebben [appellante sub 9] en anderen het beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen artikel 18, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 19, lid 19a, sub 1, van de planvoorschriften.
2.20. [appellante sub 9] en anderen kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de percelen [locatie 10] en [locatie 11] te [plaats]. Thans is op het perceel [locatie 11] één bedrijfswoning aanwezig en [appellante sub 9] en anderen betogen dat het vorige plan de mogelijkheid bood een tweede bedrijfswoning op te richten op het perceel [locatie 10] en zij stellen dat die mogelijkheid in het voorliggende plan had moeten worden gehandhaafd.
2.20.1. Het college stelt dat nieuwbouw van bedrijfswoningen volgens het streekplan slechts is toegestaan indien sprake is van aan het buitengebied gebonden bedrijven en een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Nu geen sprake is van een aan het buitengebied gebonden bedrijf heeft het college kunnen instemmen met de keuze van de raad een dergelijke bouwmogelijkheid niet in het plan op te nemen.
2.20.2. In het deskundigenbericht staat, voor zover hier van belang, dat [appellante sub 9] ten tijde van de vaststelling van het vorige plan "Buitengebied" van de gemeente Werkendam was gevestigd op het perceel [locatie 11]. Het perceel [locatie 10] was bij een ander bedrijf in gebruik. In het vorige plan is aan de percelen [locatie 10] en [locatie 11] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden III" toegekend en hebben beide percelen de aanduiding 'bedrijfswoning toegestaan'. Ingevolge artikel II.20, lid A, aanhef en onder a en e, van de voorschriften behorende bij het vorige plan, mogen op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden III" uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, waaronder begrepen ten hoogste één bedrijfswoning per bedrijf, met dien verstande dat geen bedrijfswoningen mogen worden gebouwd binnen bestemmingsvlakken, welke zijn gelegen aan de Sleeuwijksedijk, de Hoef en het Kerkeinde, met uitzondering van de bestemmingsvlakken waar de aanduiding 'bedrijfswoning toegestaan' voorkomt.
2.20.3. De ingebruikname van het perceel [locatie 10] door [appellante sub 9] in 2000 heeft ertoe geleid dat op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] één bedrijf is gevestigd. De Afdeling is van oordeel dat uit de redactie van artikel II.20, lid A, aanhef en onder a en e, van de voorschriften van het vorige plan niet volgt dat op de percelen twee bedrijfswoningen mogen worden opgericht als ter plaatse maar één bedrijf is gevestigd. Reeds hierom faalt het betoog van [appellante sub 9] en anderen. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid om ter plaatse een bedrijfswoning op te richten in strijd zou komen met het provinciaal beleid ter zake.
2.21. [appellante sub 9] exploiteert op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] naar eigen zeggen een groothandel in zand, grind en grond, een aannemersbedrijf in sloopwerken, een aannemersbedrijf in grond-, weg-, en waterbouw, een handelsbedrijf in onder andere materialen die vrijkomen bij sloop, een loonbedrijf en een bedrijf dat zich toelegt op aanvoer, op- en overslag en sorteren van bouw- en sloopafval. Bovendien worden grondverzetmachines en afvalcontainers verhuurd. Op grond van het vorige plan waren deze activiteiten ter plaatse toegestaan en [appellante sub 9] en anderen achten het niet juist dat onder het voorliggende plan ter plaatse enkel een groothandel in zand, grind en grond en een aannemersbedrijf in sloopwerken zijn toegestaan. Verder hebben zij met betrekking tot perceel [locatie 10] bezwaar tegen de beperking van het maximale bebouwingsoppervlak tot 845 m². Zij wensen de bouwmogelijkheden te behouden die het vorige plan met betrekking tot dat perceel bood, namelijk een bebouwingsoppervlak van 900 m² met een uitbreidingsmogelijkheid van 10% door middel van een vrijstelling. Zij wijzen er hierbij op dat zij reeds een bouwvergunning hebben aangevraagd voor de realisering van een bouwplan dat voldoet aan de eisen van het vorige bestemmingsplan, maar dat op grond van het voorliggende plan niet gerealiseerd kan worden.
Verder hebben zij bezwaar tegen de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B25 scheeps(af)bouw en/of reparatie" die is toegekend aan een strook grond aan de westzijde van het perceel [locatie 11], nu ter plaatse reeds sinds enkele jaren geen scheepswerf meer wordt geëxploiteerd. In dit verband hebben zij tevens bezwaar tegen de goedkeuring van de aanduiding "Geluidscontour 50dB(A) industrielawaai" rond het industrieterrein De Hoef en in het bijzonder rond de percelen [locatie 10] en [locatie 11], nu deze geluidscontour mede is gebaseerd op de veronderstelling dat ter plaatse scheepsbouwactiviteiten plaatsvinden.
2.21.1. In september 2006 hebben [appellante sub 9] en anderen een plan ingediend voor onder meer de bouw van een bedrijfspand met kantoorruimten op perceel [locatie 10]. In november 2007 is daarvoor een bouwvergunning aangevraagd. Niet in geschil is dat het bouwplan onder het vorige plan kon worden gerealiseerd. Het voorliggende plan staat aan realisering van het plan in de weg omdat het te bebouwen oppervlak op perceel [locatie 10] in dat plan is verkleind. Het gemeentebestuur heeft evenwel medewerking willen verlenen aan de realisering van het bouwplan door middel van het in procedure brengen van een partiële herziening van het voorliggende bestemmingsplan. In deze partiële herziening worden de bouwmogelijkheden van de percelen [locatie 10] en [locatie 11] niet meer afzonderlijk geregeld, maar voor beide percelen tezamen. De bebouwbare oppervlakte voor beide percelen is vastgesteld op 6304 m². Deze oppervlakte is gelijk aan de oppervlakte die in het voorliggende plan aan beide percelen tezamen is toegekend, maar de partiële herziening biedt meer mogelijkheden bij de benutting van het bebouwingsoppervlak. Verder voorziet de partiële herziening, voor zover hier van belang, in het wijzigen van de aanduiding 'B25' zodat ter plaatse een groothandel in zand, grind en gronden alsmede een aannemersbedrijf in sloopwerken is toegestaan, en in het zodanig aanpassen van de geluidszone dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 9] niet aan de geluidszone behoeven te worden getoetst.
2.21.2. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat naar aanleiding van de tegen de partiële herziening ingediende zienswijzen de herzieningsprocedure is stopgezet in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. Thans voert het gemeentebestuur overleg met [appellante sub 9] over diens bedrijfsactiviteiten omdat onduidelijkheid bestaat over de aard en de omvang van die activiteiten, met name was bij het gemeentebestuur niet bekend dat ter plaatse inzameling en verwerking van afval plaatsvindt, aldus de vertegenwoordiger van de raad. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting toegelicht dat met de partiële herziening onder meer wordt beoogd dat aan de [locatie 10]-[locatie 11] één grote bedrijfskavel ontstaat. Het college acht een dergelijke grote bedrijfskavel niet aanvaardbaar in het buitengebied en heeft daarom een zienswijze ingediend tegen de partiële herziening, aldus de vertegenwoordiger van het college.
2.21.3. De Afdeling stelt vast dat het gemeentebestuur aan een groot deel van de bezwaren van [appellante sub 9] en anderen tegen het voorliggende plan tegemoet wil komen en dat in de toelichting op de partiële herziening staat dat de huidige planologische situatie, dat wil zeggen het voorliggende plan, onredelijk veel beperkingen oplevert voor de reguliere bedrijfsvoering van [appellante sub 9] Nu het gemeentebestuur een andere afweging heeft gemaakt dan zij in het voorliggende plan heeft gedaan, zonder dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden, is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het voorliggende plan in zoverre een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag heeft gelegen. De omstandigheid dat de herzieningsprocedure inmiddels is afgebroken leidt niet tot een ander oordeel. Verder stelt de Afdeling vast dat bij de voorbereiding van het plan niet is onderkend dat op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] inzameling en verwerking van afval plaatsvindt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bestaande situatie ter plaatse.
Uit het vorenstaande volgt dat het plan op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 9] en anderen is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B24 groothandel in zand, grind en grond en aannemersbedrijf in sloopwerken" voor zover toegekend aan het perceel [locatie 10], alsmede aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B25 scheeps(af)bouw en/of reparatie" en de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B26 groothandel in zand, grind en grond en aannemersbedrijf in sloopwerken" voor zover toegekend aan perceel [locatie 11] te [plaats]. De Afdeling ziet aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plan in zoverre.
2.22. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellante sub 6], [appellant sub 7] en [appellante sub 9] en anderen dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van, [appellant sub 3], [appellante sub 6], [appellanten sub 7] en [appellante sub 9] en anderen geheel, en het beroep van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 februari 2008, nummer 1316226, voor zover daarbij;
a) goedkeuring is onthouden aan het bouwvlak op het perceel aan de Vijcie, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie R, nr.3057 te Sleeuwijk;
b) goedkeuring is verleend aan de zinsnede 'in ter plaatse vervaardigde artikelen/producten' in artikel 22, vierde lid, aanhef en onder 6, sub a, van de planvoorschriften, voor zover betrekking hebbende op het perceel [locatie 5] te [plaats];
c) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" ter hoogte van het perceel [locatie 6] te [plaats];
d) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" ter hoogte van het perceel [locatie 8] te [plaats];
e) goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B24 groothandel in zand, grind en grond en aannemersbedrijf in sloopwerken" voor zover toegekend aan het perceel [locatie 10] te [plaats], en aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B25 scheeps(af)bouw en/of reparatie" en aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden B26 groothandel in zand, grind en grond en aannemersbedrijf in sloopwerken", voor zover toegekend aan perceel [locatie 11] te [plaats];
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven voor zover het het onder II.a genoemde plandeel betreft;
IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder II.b en II.e;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 februari 2008 voor zover daarbij is besloten omtrent de goedkeuring van de onder III. en IV. bedoelde plandelen;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] geheel, en het beroep van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) voor [appellant sub 3], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 833,49 (zegge: achthonderddrieëndertig euro en negenenveertig cent) voor [appellante sub 6], waarvan € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) voor [appellanten sub 7], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 664,09 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en negen cent) voor [appellante sub 9] en anderen, waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3], ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 6], ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 7], ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] en ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 9] en anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009