ECLI:NL:RVS:2009:BI9659

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803935/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Lagedijk' door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 juni 2009 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Lagedijk' door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college had op 22 april 2008 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Schagen was vastgesteld. De besloten vennootschap Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. (BCB) heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de goedkeuring ten onrechte was verleend. BCB stelde dat de bestemmingsregeling voor de aanwezige menginstallatie en kraan op haar perceel onvolledig was en dat de kraan ten onrechte niet als bouwwerk was bestemd.

De Afdeling heeft de argumenten van BCB beoordeeld en vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad had de menginstallatie als een specifiek bouwwerk aangemerkt en de regeling voor de installatie was in overeenstemming met de planvoorschriften. De Afdeling oordeelde dat de kraan, die op een strook buiten het bouwvlak was geplaatst, niet als gebouw kon worden aangemerkt, omdat de cabine en het onderstel constructief met elkaar verbonden zijn. De hoogte van de kraan voldeed aan de voorschriften van het bestemmingsplan.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van BCB ongegrond verklaard, wat betekent dat de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college in stand blijft. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van het college om goedkeuring te verlenen aan bestemmingsplannen, mits deze niet in strijd zijn met de wet en de goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200803935/1/R2.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V., gevestigd te Schagen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2008, kenmerk 2008-23324, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Schagen (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lagedijk" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. (hierna: BCB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2008, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2009, waar BCB, vertegenwoordigd door mr. D.G.J. Meuter en door ing. R.H. van Berkel, werkzaam bij BCB, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. BCB stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" en de nadere aanduiding "BT4 maximale bouwhoogte 15" wat betreft het perceel Lagedijkerweg 8 (hierna: het plandeel Bedrijventerrein), alsmede aan het plandeel met de bestemming "Water (WA)" voor zover dit plandeel binnen het bereik ligt van de op haar perceel aanwezige kraan (hierna: het plandeel Water). Volgens BCB is de in het plan voorziene regeling voor het op het perceel aanwezige menggebouw en de op het perceel aanwezige kraan onvolledig.
2.3. BCB stelt dat ten onrechte alleen de menginstallatie op haar perceel dienovereenkomstig is bestemd en niet het gebouw waarin deze installatie is ondergebracht. Nu dit gebouw voor mensen toegankelijk is en een onlosmakelijk geheel vormt met de menginstallatie had volgens BCB aan het gehele bouwwerk een bestemming als menggebouw moeten worden toegekend. Zij vreest dan ook dat de regeling die thans in het plan is opgenomen het niet mogelijk maakt dat het bestaande menggebouw wordt vervangen, nu dit gebouw aanzienlijk hoger is dan de maximale bouwhoogte voor gebouwen.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat op het terrein van BCB verschillende bouwwerken staan met een uniek karakter, voortvloeiende uit de specifieke bedrijfsvoering en bedrijfsopzet van BCB. De raad acht de menginstallatie als bestaand, specifiek bouwwerk ten behoeve van het betonmortelbedrijf aanvaardbaar. Hij stelt zich op het standpunt dat dit bouwwerk vanwege de bijzondere uiterlijke verschijningsvorm niet in aanmerking komt voor een algemene regeling en dat daarom in het plan is voorzien in een specifieke regeling voor dit bouwwerk. De raad wijst er op dat, omdat de menginstallatie grotendeels het karakter van een silo heeft, de regeling voor de installatie is ondergebracht onder die voor bouwwerken geen gebouwen zijnde en meer specifiek onder die voor silo's.
Het college onderschrijft het standpunt van de raad en ziet geen aanleiding het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften mag de hoogte van een silo niet meer dan 10 meter bedragen met uitzondering van silo's, waaronder mede begrepen een menginstallatie op het perceel Lagedijkerweg 8, voor zover deze zijn gelegen in de gebieden waarop blijkens de plankaart hoogteregeling 3, 4, of 5 van toepassing is, waarvan de hoogte niet meer dan 30 meter mag bedragen.
2.6. BCB exploiteert op het plandeel Bedrijventerrein een betonmortelcentrale. Op dit plandeel is hoogteregeling 4 van toepassing en is voor gebouwen een maximale bouwhoogte van 15 meter toegestaan. Op het plandeel staat op 25 m2 grondoppervlakte een menginstallatie van ongeveer 30 meter hoog.
2.7. Gelet op de door de raad overgelegde tekening van de menginstallatie, de ter zitting door BCB getoonde foto’s en de aldaar door haar gegeven omschrijving van de installatie, stelt de Afdeling het volgende vast. De menginstallatie staat op poten en bestaat uit verschillende opeengestapelde onderdelen, zoals opslagsilo’s, watertanks, een weeginstallatie en de molen, waarin het eigenlijke mengen van de bouwstoffen plaatsvindt. De te mengen bouwstoffen worden mechanisch via een transportband ingebracht en het gemengde product wordt via een trechter aan de onderzijde van de installatie in vrachtwagens gestort. Verschillende onderdelen van de installatie zijn overkapt en met wanden omsloten om geluid- en stofoverlast voor de omgeving te minimaliseren en om de menginstallatie zelf te beschermen. Binnen de met wanden omsloten delen van de installatie zijn trappen aanwezig om de onderdelen van de installatie te kunnen bereiken voor reparatie- en onderhoudswerkzaamheden en om het mengproces te kunnen controleren. Voorts is aan de buitenzijde van de installatie op ongeveer zes meter hoogte een bedieningshuis aangebracht dat te bereiken is via een trap die zich buiten de installatie bevindt. Dit bedieningshuis is thans alleen in gebruik als opslagruimte voor hulpstoffen die gebruikt worden in het mengproces.
2.8. De raad heeft vanwege het unieke karakter van de menginstallatie deze installatie in artikel 3, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften met name genoemd. Ter zitting is voorts door het college bevestigd dat met dit voorschrift de menginstallatie, zoals die thans op het plandeel Bedrijventerrein aanwezig is, dienovereenkomstig is bestemd. De Afdeling is van oordeel dat artikel 3, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften er niet aan in de weg staat dat de menginstallatie mag worden vervangen door een nieuwe met een gelijke hoogte en vorm als de huidige installatie. Gelet hierop treft het betoog van BCB dat het plan het niet mogelijk maakt dat het door haar als menggebouw aangeduide bouwwerk niet kan worden vervangen, geen doel.
2.9. Verder stelt BCB dat de op haar perceel aanwezige kraan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daartoe voert zij aan dat de cabine van de kraan moet worden aangemerkt als een gebouw, dat de kraan buiten het bouwvlak op haar perceel is gesitueerd en dat het oprichten van gebouwen buiten een bouwvlak niet is toegestaan. Zij vreest dat het niet mogelijk is de kraan te vernieuwen. Verder voert zij aan dat het college heeft miskend dat de bestaande kraan hoger is dan de maximale hoogte van 20 meter voor kranen die op grond van het plan is toegestaan. Voorts stelt zij dat de kraan bereik heeft over de bestemming "Water (WA)" en dat het oprichten van kranen boven deze bestemming niet is toegestaan.
2.10. De raad stelt zich op het standpunt dat een kraan een bouwwerk, geen gebouw zijnde is. Dat op de kraan een cabine aanwezig is maakt volgens de raad de kraan nog niet tot een gebouw. Nu de kraan geen gebouw is mag deze volgens de raad buiten het bouwvlak worden geplaatst en gebruikt. Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het tijdelijke bereik van kranen in zowel hoogte als omtrek ruimtelijk gezien niet relevant is en dat de bestemmingsregeling daarin derhalve niet behoeft te voorzien.
Het college onderschrijft het standpunt van de raad en ziet geen aanleiding het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.11. Ingevolge artikel 1, onder k, van de planvoorschriften moet onder een bouwwerk worden verstaan elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge dit artikel onder p moet onder een gebouw worden verstaan elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften wordt de bouwhoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het gemiddelde peil van het aansluitende afgewerkte bouwperceel, tot aan het hoogste punt van een gebouw, het vaste (niet bewegende) deel van een kraan of van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften gelden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:
[…]
e. kranen mogen uitsluitend worden gebouwd in een zone gelegen maximaal 150 meter vanuit de westelijke oever van het kanaal Stolpen-Schagen en minimaal 200 meter vanuit de Westfriese Dijk;
f. de hoogte van de onder sub e bedoelde kranen mag niet meer dan 20 meter bedragen;
[…].
2.12. De kraan staat op een strook in het oosten van het plandeel Bedrijventerrein. Deze strook ligt buiten het op het plandeel Bedrijventerrein aangegeven bouwvlak en grenst aan de oostzijde aan het kanaal Stolpen-Schagen. Niet in geschil is dat deze strook ligt binnen de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften aangegeven zone.
Ter zitting is door BCB toegelicht dat de kraan in gebruik is voor het lossen van grondstoffen van afgemeerde schepen. De kraan heeft een bereik over het kanaal Stolpen-Schagen van ongeveer 10 meter.
2.13. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2008, in zaak
200704916/1), deelt zij de stelling dat in verband met het bereik van een kraan over het water een bouwvlak over het water moet worden opgenomen niet, nu, daargelaten het bereik van de kraan, de bestemming van de gronden waarop de kraan is geplaatst bepalend is voor de vraag of de aanwezige kraan als bouwwerk planologisch is toegestaan. Gelet op deze overweging, waarbij de Afdeling blijft, slaagt het betoog van BCB voor zover gericht tegen het plandeel Water niet.
2.13.1. Ter zitting is vast komen te staan dat de kraan uit twee delen bestaat; een op de grond steunend onderstel met een hoogte van 10 meter en daarop een cabine met een vaste arm van ongeveer 25 meter hoog. De cabine met arm roteert ten opzichte van het onderstel van de kraan. Het onderstel is niet in hoogte verstelbaar en rust in een vaste kraanbaan.
De kraan en de kraanbaan vormen tezamen een constructie van enige omvang die direct of indirect steun vindt in of op de grond. Gelet hierop en nu de kraan bedoeld is om ter plaatse te functioneren, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een bouwwerk. De cabine kan niet los worden gezien van de kraan; er bestaat tussen de kraan en de cabine in constructief opzicht een noodzakelijke samenhang. De aanwezigheid van de cabine geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat daardoor de kraan in zijn geheel dan wel gedeeltelijk als gebouw had moeten worden bestemd. Voor zover BCB ter zitting heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2007, in zaak
200703037/1, treft dit betoog geen doel reeds omdat in die zaak, ondanks de bouwkundige en functionele verbondenheid van de in die zaak aan de orde zijnde fietsbrug en kelder, van een dergelijke noodzakelijke samenhang in constructief opzicht geen sprake was.
Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e en f, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften mogen op de onderhavige strook kranen worden opgericht met een maximale hoogte van het niet bewegende deel van 20 meter. Nu het onderstel niet in hoogte verstelbaar is en de cabine met arm roteert, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het vaste, niet bewegende deel van de kraan een hoogte heeft van 10 meter en daarmee voldoet aan het hoogtevoorschrift. Dat de kraan zijwaarts op de kraanbaan kan bewegen maakt dit niet anders. Het onderhavige voorschrift ziet op de maximaal toelaatbare hoogte van een kraan, zodat het college bij het vaststellen van het niet bewegende deel van de kraan terecht de verticale opbouw van de kraan in aanmerking heeft genomen.
Gelet op het vorenstaande is de kraan op de onderhavige strook niet in strijd met het plan en treft het betoog van BCB dat zij de bestaande kraan niet kan vernieuwen geen doel.
2.14. De conclusie is dat hetgeen BCB heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009
429-432.