ECLI:NL:RVS:2009:BI9028

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902467/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van Surinaamse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een Surinaamse vreemdeling, die op 6 maart 2009 in bewaring is gesteld. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 2 april 2009 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling betoogde dat er geen zicht op uitzetting was, omdat er geen datum voor presentatie bij de Surinaamse autoriteiten bekend was en de wachttijd voor presentaties vaak meer dan zes maanden bedroeg. De staatssecretaris van Justitie erkende dat de wachttijd indicatief was, maar benadrukte dat er inspanningen werden geleverd om het proces te versnellen. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om aan te nemen dat de inspanningen van de staatssecretaris niet binnen afzienbare tijd tot resultaat zouden leiden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij vreemdelingenbewaring en het belang van samenwerking tussen de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten.

Uitspraak

200902467/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 april 2009 in zaak nr. 09/7767 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) met ingang van 7 maart 2009 in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2009, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 200901967/1.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de zitting bij de rechtbank nog geen datum voor presentatie bij de Surinaamse autoriteiten bekend was, niet zonder nadere motivering en nader onderzoek heeft mogen overwegen dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat in onderhavige zaak het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
2.1.1. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling betoogd dat de rechtbank op 23 december 2008 de opheffing van een vorige maatregel van bewaring heeft bevolen vanwege een belangenafweging, onder meer omdat hij volgens de planning pas in augustus 2009 bij de Surinaamse autoriteiten zou worden gepresenteerd, dat in de praktijk een wachttijd van meer dan zes maanden bestaat alvorens een presentatie bij voormelde autoriteiten kan plaatsvinden en dat die autoriteiten sinds oktober 2008 geen laissez passer meer hebben verstrekt, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
2.1.2. In reactie daarop heeft de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat thans nog geen datum voor presentatie bij de Surinaamse autoriteiten bekend is en de aanleiding voor opheffing van de eerdere bewaring juist gelegen was in de bekendheid met de presentatiedatum. Daarnaast heeft hij gewezen op de ontwikkelingen in de samenwerking tussen de Nederlandse en de Surinaamse autoriteiten, in het bijzonder op het tussen Suriname en Nederland gesloten Memorandum of Understanding (hierna: het MoU) van 9 oktober 2008.
2.1.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 27 februari 2009 in zaak nr. 09/2115 (LJN: BH5381), overwogen dat niet gezegd kan worden dat de Surinaamse autoriteiten weigerachtig zijn om eigen onderdanen terug te nemen, dat ook anderszins niet kan worden aangenomen dat in het algemeen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt en dat de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan in zijn specifieke geval zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
2.1.4. De vreemdeling is bij besluit van 6 maart 2009 met ingang van 7 maart 2009 in bewaring gesteld. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank was nog geen datum voor presentatie bij de Surinaamse autoriteiten bekend. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris erkend dat blijkens de uitvoeringspraktijk van dat moment de wachttijd voor een presentatie bij de Surinaamse autoriteiten veelal minimaal zes maanden bedroeg. Daarbij heeft hij echter benadrukt dat een zodanige wachttijd slechts indicatief was. De mogelijkheid bestond dat er plaatsen op de wachtlijst vrijkwamen. De staatssecretaris voerde ten tijde hier van belang als beleid dat bij de toebedeling van die vrijgekomen plaatsen de voorkeur uitging naar vreemdelingen uit de strafrechtketen en vreemdelingen die hadden verklaard vrijwillig te willen terugkeren.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris verder verklaard dat de presentaties in persoon ten overstaan van het Consulaat-Generaal van Suriname in november 2006 zijn hervat. Doordat er intussen een flinke wachtlijst was ontstaan en in beginsel maar eens in de veertien dagen vier gestelde Surinaamse onderdanen konden worden gepresenteerd, duurde het lang voordat een vreemdeling zijn aanvraag voor een noodpaspoort bij het Consulaat-Generaal kon indienen. Toepassing van de maatregel van vreemdelingenbewaring was bij die stand van zaken niet steeds proportioneel te achten. Teneinde te komen tot een snellere vaststelling door de Surinaamse autoriteiten van de nationaliteit en identiteit van Surinaamse vreemdelingen zijn er, aldus de staatssecretaris, verschillende initiatieven genomen. Zo is bij het Consulaat-Generaal voortdurend aangedrongen op veranderingen in de werkwijze en hebben in 2008 verschillende missies naar Suriname plaatsgevonden. Deze inspanningen hebben ertoe geleid dat op 9 oktober 2008 op ministerieel niveau een MoU is gesloten. Sindsdien is op ambtelijk niveau een werkgroep bezig met de uitwerking van de uitvoeringsafspraken. Vanaf 16 april 2009 wordt een nieuwe werkwijze toegepast die volgens de staatssecretaris tot een wezenlijke versnelling van het onderzoek zal leiden.
Ten slotte heeft de staatssecretaris, onder meer onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.1.3. genoemde uitspraak van de rechtbank, erop gewezen dat de Surinaamse autoriteiten in 2008 in veertien gevallen hebben toegezegd een laissez passer te zullen verstrekken en ook daarna toezeggingen van die strekking hebben gedaan, voor het laatst in april 2009.
2.1.5. Vaststaat dat ten tijde hier van belang nog niet bekend was wanneer de vreemdeling zou worden gepresenteerd. Weliswaar is niet in geschil dat presentaties toen geregeld meer dan zes maanden na inbewaringstelling plaatsvonden, maar evenmin is in geschil dat een presentatie incidenteel ook eerder kon plaatsvinden. Bovendien verrichtte de staatssecretaris toen reeds inspanningen om het proces te versnellen en werden daarbij reële vorderingen gemaakt. In dat licht bezien en nu ten tijde hier van belang geen grond bestond voor het oordeel dat de inspanningen van de staatssecretaris niet binnen afzienbare tijd tot het door hem gewenste resultaat zouden kunnen leiden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet zonder nadere motivering en nader onderzoek heeft mogen overwegen dat zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2009
480-601.
Verzonden: 15 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak