ECLI:NL:RVS:2009:BI8748

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806185/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de disproportionaliteit van het onthouden van een verblijfsvergunning aan een ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de staatssecretaris van Justitie om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen aan een vreemdeling die ongewenst was verklaard. De vreemdeling had eerder bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in eerste aanleg de beslissing van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet voldeed aan de criteria voor het verlenen van een verblijfsvergunning, omdat hij geen inspanningen had verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen en niet aannemelijk had gemaakt dat hij en zijn gezin geen toegang zouden krijgen tot een ander land. De Raad van State concludeerde dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedragingen van de vreemdeling en het belang van de openbare orde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling werd voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. De Raad van State benadrukte dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de situatie van de vreemdeling niet disproportioneel was, en dat de ongewenstverklaring en het onthouden van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd waren.

Uitspraak

200806185/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 14 juli 2008 in zaak nr. 08/5715 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) voor zover thans van belang geweigerd [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 14 februari 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, (hierna: de rechtbank) voor zover thans van belang het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu hij de vreemdeling ongewenst heeft verklaard in het belang van de internationale betrekkingen en niet omdat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling is toegestaan. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank een te grote tegenstelling heeft gezien tussen een ongewenstverklaring in het belang van de internationale betrekkingen en een ongewenstverklaring voor het geval een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het belang van de internationale betrekkingen kan volgens de staatssecretaris niet los worden gezien van de openbare orde in de meer brede zin van het begrip. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte niet bezien of het belang van de openbare orde als zodanig inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) voor zover thans van belang heeft een ieder recht op respect voor zijn gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Volgens paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voor zover thans van belang wordt in de belangenafweging bij inmenging op het recht op eerbiediging van het gezinsleven in elk geval betrokken of van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen dan wel bijzondere omstandigheden dan wel, bij ouders en meerderjarige kinderen, van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding, sprake is.
Volgens paragraaf B2/10.2.3.2 voor zover thans van belang wordt, indien het gezinsleven niet in het land van herkomst, maar mogelijk wel in een derde land kan worden uitgeoefend, voorshands geen objectieve belemmering aangenomen.
2.1.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen en in hoger beroep staat dus vast dat de staatssecretaris aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, heeft mogen tegenwerpen en van de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) neergelegde bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
2.1.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2008 in zaak nr. 200801101/1, JV 2009/8, volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat een persoon, aan wie voormeld artikel 1(F) is tegengeworpen, door de internationale gemeenschap wordt aangemerkt als een gevaar voor de internationale - openbare orde en veiligheid.
2.1.4 In de besluiten van 19 juli 2007 en 14 februari 2008 heeft de staatssecretaris samengevat weergegeven en voor zover thans van belang overwogen dat met de ongewenstverklaring verblijf van de vreemdeling in het hele Schengen gebied wordt tegengegaan en wordt voorkomen dat de vreemdeling in Nederland bescherming kan krijgen en Nederland op deze manier voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd als gastland fungeert; gezien de ernst van de gedragingen van de vreemdeling als toonaangevend leider van een organisatie die in Pakistan voor het plegen van gewelddadige en terroristische activiteiten verantwoordelijk wordt gehouden, moet volgens de staatssecretaris aan het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde meer gewicht worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van de vreemdeling bij respectering van zijn gezinsleven.
2.1.5. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op dat standpunt gesteld. Dat de echtgenote en kinderen van de vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zijn gesteld, laat onverlet dat de vreemdeling, in aanmerking genomen dat hij verscheidene jaren in in elk geval Iran en Jemen heeft gewoond, gestudeerd en gewerkt en zijn echtgenote verscheidene maanden bij haar ouders in Iran en verder in Irak, Jemen en Syrië heeft verbleven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem en zijn gezin geen toegang tot een van deze landen zal worden verleend. Uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd blijkt ook niet van een objectieve belemmering om het gezinsleven in een van deze landen uit te oefenen. De enkele, in beroep voorgedragen, stelling van de vreemdeling dat zijn kinderen de Arabische taal niet beheersen maakt niet dat zodanige belemmering moet worden aangenomen, daargelaten of zulks niet eerder had moeten worden aangevoerd. Hetzelfde geldt voor de door de vreemdeling geuite, maar niet gestaafde, vrees dat aan de uitoefening van het gezinsleven in de weg zal staan dat de autoriteiten van deze landen hem aan Pakistan zullen uitleveren, omdat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat deze landen met Pakistan een daadwerkelijke uitleveringspraktijk onderhouden.
2.1.6. Reeds gelet op het hiervoor onder 2.1.2 tot en met 2.1.5 overwogene heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich, in overeenstemming met artikel 8, tweede lid, van het EVRM en het ter zake door hem gevoerde beleid, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is.
2.1.7.De eerste grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 19 juli 2007, het besluit van 14 februari 2008 noch ter zitting heeft onderbouwd dat de situatie waarin de vreemdeling zich bevindt niet disproportioneel is te achten, wat temeer klemt nu hij ook van mening is dat de vreemdeling duurzaam niet naar het land van herkomst kan worden uitgezet. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, zeker als de besluitvorming in haar geheel wordt bezien, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zich nog niet in een situatie bevindt waarin hij gedurende een groot aantal jaren wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet.
2.2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200704604/1; www.raadvanstate.nl) volgt dat, zo enigszins mogelijk, moet worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet de staatssecretaris beoordelen of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat. Slechts indien dit het geval is, de desbetreffende vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, vertrek uit Nederland ondanks voldoende inspanningen om aan zijn vertrekplicht te voldoen niet mogelijk is en hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, zou het voortduren van een ongewenstverklaring - in verband waarmee hem een verblijfsvergunning wordt onthouden - disproportioneel kunnen zijn.
2.2.2. In het voornemen van 24 januari 2007, dat in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 juli 2007 is ingelast, heeft de staatssecretaris overwogen dat de vreemdeling weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich in zijn geval duurzaam tegen zijn terugkeer naar het land van herkomst verzet, maar dat het door hem in de Nederlandse overheid gestelde vertrouwen, zijn zeven en een half jaar durende verblijf hier te lande, de daaruit voortvloeiende integratie van hem en zijn gezin in de Nederlandse samenleving en de met het ontbreken van een verblijfsvergunning samenhangende gevoelens van onzekerheid en angst, op zichzelf genomen noch in samenhang bezien zodanig bijzonder zijn dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is te achten.
2.2.3. Reeds omdat de vreemdeling geen inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen en hij zoals hiervoor reeds onder 2.1.5 is overwogen - ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem en zijn gezin geen toegang zal worden verleend tot een ander land dan het land van herkomst, voldoet hij niet aan de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven criteria en heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich niet in een situatie bevindt dat de ongewenstverklaring en het, in verband daarmee, onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn te achten.
2.2.4. Ook de tweede grief slaagt.
2.3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling tegen de ongewenstverklaring moet beslissen, thans niet valt te beoordelen of hij de vreemdeling in redelijkheid een verblijfsvergunning regulier wegens het bestaan van een contra-indicatie heeft kunnen onthouden en zij het besluit van 14 februari 2008 ook in zoverre ten onrechte heeft vernietigd. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank, gegeven vaste jurisprudentie van de Afdeling over samenloop tussen ongewenstverklaring en een weigering een verblijfsvergunning te verlenen, het beroep in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.3.1. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1, JV 2006/347) is het gevolg dat voormelde bepaling aan een ongewenstverklaring verbindt dat de desbetreffende vreemdeling, zolang zij voortduurt, geen rechtmatig verblijf kan hebben.
2.3.3. Nu de ongewenstverklaring van de vreemdeling, mede omdat de rechtbank het besluit van 19 juli 2007 niet heeft herroepen, ook niet voor zover het tot ongewenstverklaring strekt, ten tijde hier van belang voortduurde, verzet voormelde bepaling zich tegen de afgifte van een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 februari 2008, voor zover het de ambtshalve weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen betreft, dus ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.4. De derde grief slaagt eveneens.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen in hoger beroep overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank over de bij haar voorgedragen, maar hiervoor niet besproken beroepsgronden. Het oordeel over die beroepsgronden dan wel onderdelen van het besluit van 14 februari 2008 waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, zijn evenmin nauw verweven. Het door de vreemdeling tegen voormeld besluit ingestelde beroep is dan ook, voor zover het de ambtshalve weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen betreft, niet ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 14 juli 2008 in zaak nr. 08/5715;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover het de ambtshalve weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen betreft, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep overigens ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009
282-577.
Verzonden: 16 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak