200803820/1/V6.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 april 2008 in zaak nr. 07/5830 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 26 februari 2007 (hierna: het primaire besluit) heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] een boete opgelegd van € 56.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2008, verzonden op 17 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend.
2.2. [appellante] betoogt dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het primaire besluit is eerst op 27 april 2007 door [appellante] ontvangen, zodat het bezwaarschrift van 2 mei 2007 tijdig is ingediend, aldus [appellante].
2.2.1. Vaststaat en ook niet in geschil is dat het primaire besluit op 26 februari 2007 is verzonden.
2.2.2. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is aangevangen op 27 februari 2007 en geëindigd op 9 april 2007. Nu het bezwaarschrift, naar niet in geschil is, niet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is het bezwaarschrift niet tijdig ingediend.
2.2.3. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.4. Bij brief van 22 november 2007 heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld binnen twee weken haar stelling, dat zij het primaire besluit eerst op 23 of 27 april 2007 heeft ontvangen, met bescheiden of stukken te adstrueren. In reactie daarop heeft [appellante] bij brief van 4 december 2007 een gescande kopie overgelegd van een enveloppe afkomstig van de Arbeidsinspectie. Op de voorzijde van de enveloppe is een stempel geplaatst van TPG Post met de datum 26 februari 2007. Hoewel die datum overeenkomt met de datum waarop het primaire besluit is verzonden, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen overtuigend bewijs geleverd dat het primaire besluit eerst eind april 2007 in Roemenië is ontvangen. Het op de achterzijde van de enveloppe geplaatste Roemeens poststempel met de datum 26 april 2007 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat de echtheid daarvan niet is vast te stellen.
De Afdeling volgt de rechtbank in dit oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, gelet op voormelde vraagstelling van de rechtbank, [appellante] had kunnen en moeten begrijpen dat het voor de beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is van evident belang is om te weten of het primaire besluit eerst eind april 2007 in Roemenië is ontvangen. De Afdeling acht daarbij van belang dat niet in geschil is dat het primaire besluit op 26 februari 2007 is verzonden en dat de naar hetzelfde adres verstuurde boetekennisgeving van 15 januari 2007, volgens [appellante] in haar bezwaarschrift, op 2 februari 2007 is ontvangen, zodat niet zonder meer valt in te zien dat de ontvangst van het primaire besluit aanmerkelijk langer heeft geduurd dan bij postbezorging van buitenlandse poststukken in Roemenië gebruikelijk is. De Afdeling acht terzake voorts van belang dat [appellante] er niet in is geslaagd om nader bewijs bij te brengen dat voormelde enveloppe met het poststempel 26 april 2007 die dag is afgestempeld op het postkantoor te Targoviste (Roemenië), terwijl [appellante] hangende het hoger beroep wel de mogelijkheid had om zodanig nader bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de Roemeense postorganisatie zoals zij zelf in het hoger-beroepschrift aankondigt, over te leggen.
De Afdeling acht gelet hierop met de rechtbank grond aanwezig voor het oordeel dat de minister het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft geacht.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009