200807894/1/H1.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 september 2008 in
zaak nr. 07/5515 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college) geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het plaatsen van een recreatiewoning op het perceel aan de [locatie] te gemeente Aalburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en mr. M.C. van Doornik, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Plassengebied Veen, 1e herziening", rust op het perceel de bestemming "seizoensrecreatie".
2.2. Vaststaat en ook is niet in geschil dat het plaatsen van de (stenen) recreatiewoning in strijd is met de bestemming op het perceel, zodat voor het plaatsen van de recreatiewoning vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) dient te worden verleend.
2.3. Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.4. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat niet aan de wettelijke vereisten, neergelegd in artikel 19, vierde lid, van de WRO, voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, is voldaan. Het bestemmingsplan "Plassengebied Veen, 1e herziening", is niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO herzien en er is geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO verleend. Voorts was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 6 november 2007 geen ontwerp voor een herziening ter inzage gelegd en gold geen voorbereidingsbesluit. Derhalve kon geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO worden verleend, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
2.5. Het betoog van [appellant] dat vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO kan worden verleend, faalt. Deze vrijstellingsbevoegdheid ziet immers op voorschriften van het bestemmingsplan en niet op wijziging van de bestemming, hetgeen voor realisering van het bouwplan wel is vereist. Bovendien blijkt uit de stukken dat de recreatiewoning de maximale maten van de bebouwingsvoorschriften met meer dan 10% overschrijdt, zodat op grond van artikel 18 van de planvoorschriften het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO ook niet mogelijk is.
2.6. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel kan reeds hierom niet slagen, omdat zoals het college in het verweerschrift heeft aangegeven van vergelijkbare gevallen niet is gebleken en bovendien dit beginsel niet zover strekt dat daaraan aanspraak kan worden ontleend op het verkrijgen van de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning, die blijkens het voorgaande, niet anders dan in strijd met de wet zouden kunnen worden verleend.
2.7. Hetgeen [appellant] verder nog heeft aangevoerd biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009