200807704/1/H1.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 september 2008
in zaak nr. 08/303 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Bij besluit van 25 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten in het kader van zijn timmerwerkplaats op het perceel [locatie] te [plaats] te staken.
Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2008, verzonden op 23 september 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.H. van den Sigtenhorst, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Knoef en G.J. Schoemaker, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de uitoefening van een timmerwerkplaats op het perceel [locatie] in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1982", zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat er geen concreet uitzicht op legalisatie van de timmerwerkplaats bestaat en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de aanschrijving had behoren af te zien.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat een toenmalige wethouder indertijd aan [appellant] zou hebben medegedeeld dat medewerking zal worden verleend aan de wijziging van het bestemmingsplan, is onvoldoende voor het oordeel dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden, nu een wethouder niet zelfstandig bevoegd is om te beslissen over een bestemmingsplanwijziging. Ook overigens is niet gebleken dat door of namens het college toezeggingen en /of mededelingen zijn gedaan waaraan [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] en de gemeente vanaf 2004 - voorafgaande aan de koop van het perceel in 2006 door [appellant] - contacten hebben gehad over de gebruiksmogelijkheden van het perceel aan de Hoevesteeg. In die contacten is [appellant] van de zijde van het college meerdere malen medegedeeld, zoals bij brief van 18 november 2005, dat de uitoefening van een timmerbedrijf ter plaatse in strijd is met het bestemmingsplan. In die brief is [appellant] er ook op gewezen dat handhavend zal worden opgetreden, indien het perceel voor andere doeleinden dan "wonen" zou worden gebruikt.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] aan de brief van het college van 31 juli 2007 niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat op een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan positief zal worden beslist. De brief heeft geen verdere strekking dan dat het college, na ontvangst van aanvullende stukken, een principebesluit zal nemen omtrent het verzoek om vrijstelling.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden faalt. Het timmerbedrijf aan de Sintelweg waarnaar [appellant] heeft verwezen, valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan dat in 1986 in werking is getreden. De vestiging van de timmerwerkplaats van [appellant] op het perceel dateert van na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zodat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009