200807636/1/H3.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 september 2008 in zaak nr. 07/1175 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] geschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B met de beperkingen 01.06 (bril of contactlenzen) en 100 (alleen tijdens privégebruik).
Bij besluit van 28 november 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2008, verzonden op 18 september 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar [appellant] in persoon en het CBR, vertegenwoordigd door [medewerker] in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën, waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het zesde lid registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet, indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé doeleinden, die beperking in het rijbewijzenregister door middel van een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 wordt in deze regeling verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 7.6 van deze bijlage, met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt:
"Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA's (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten."
Paragraaf 7.6.1., met als opschrift "Rijbewijzen van groep 1" luidt:
"Strenge eisen moeten worden gesteld aan aanvragers van een rijbewijs van groep 1, die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer, maar ook voor het onder toezicht doen besturen van een motorrijtuig door een derde). Zij zitten vele uren achter het stuur en dragen grote verantwoordelijkheden. Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2-rijbewijs. Aanvragers van een groep 1-rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom in beginsel alleen geschikt worden verklaard als het gebruik wordt beperkt tot privégebruik.
In individuele gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op de beperking tot privégebruik voor een termijn van maximaal vijf jaren en kan het rijbewijs ook worden gebruikt voor bepaalde vormen van beroepsmatig gebruik. Voorwaarde is keuring door een specialist en een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat niet meer dan vier uren per dag beroepsmatig gebruik wordt gemaakt van het rijbewijs. Deze uitzondering is niet mogelijk indien het beroepsmatig gebruik betrekking heeft op het vervoeren van personen of het onder toezicht doen besturen van derden."
Paragraaf 7.6.1.2., met als opschrift "TIA en beroerte", luidt:
"Een TIA geeft geen beperkingen aan de geschiktheid.
Na een beroerte is men ongeschikt voor rijbewijzen van groep l voor een periode van zes maanden. Na die termijn is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog of een revalidatiearts.
Bij afwezigheid van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen bestaat geschiktheid voor onbepaalde tijd. Als er functiestoornissen aanwezig zijn volgt een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR). Bij een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn 5 jaar. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol.
Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2."
Paragraaf 7.6.2.2., met als opschrift "TIA en beroerte", luidt:
"Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar.
Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar.
Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2."
2.2. Aan het besluit van 10 oktober 2007 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] in oktober 2006 een TIA heeft gehad.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in 2006 een TIA heeft gehad. Weliswaar heeft hij indertijd een moment van uitval gehad, maar de neuroloog heeft na aankomst in het ziekenhuis niet met zekerheid kunnen vaststellen dat het een TIA betrof en ook uit latere onderzoeken is niet gebleken dat hij een TIA heeft gehad.
2.3.1. Uit het dossier blijkt het volgende. In een brief van 21 november 2006 heeft een neuroloog van het Universitair Medisch Centrum Groningen (hierna: UMCG) aan de huisarts van [appellant] bericht dat deze op de polikliniek neurologie is gezien ter controle met als reden "Klein ischemisch CVA linker hemisfeer. Start secundaire profylaxe". In een brief van 5 januari 2007 van een andere neuroloog van het UMCG aan de huisarts staat als conclusie: "TIA mediagebied rechts zonder restverschijnselen". In een brief van een neuroloog van het Martiniziekenhuis aan het CBR staat als conclusie "Er is een status na een TIA in oktober 2006. Patiënt heeft geen neurologische afwijkingen". Onder het kopje "Advies" staat onder meer dat de neuroloog niet goed om de diagnose TIA heen kan, omdat de documentatie weinig twijfel laat.
Onder deze op zichzelf niet bestreden omstandigheden heeft de rechtbank terecht de door [appellant] overgelegde brief van voormelde andere neuroloog van 6 oktober 2008, waarin onder meer staat dat de episode van oktober 2006 voldoet aan de criteria van een TIA, op grond waarvan geen rijongeschiktheid bestaat, omdat in de klinische setting geen restverschijnselen zijn geobserveerd, en de brief van de huisarts van 5 augustus 2008, waarin staat dat geen enkele objectieve afwijking is vastgesteld en alleen op defensieve gronden en om eventuele herhaling te voorkomen behandeling heeft plaatsgevonden alsof er een TIA was geweest, onvoldoende geacht om het standpunt van het CBR dat [appellant] een TIA heeft gehad onjuist te bevinden. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank, door te overwegen dat het CBR heeft kunnen vaststellen dat hij, nu hij niet voldoet aan het gestelde in paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage, slechts voor rijbewijzen van groep 1 geschikt kan worden geacht, indien het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privégebruik, heeft miskend dat in paragraaf 7.6.1. van de bijlage wordt gesteld dat rijinstructeurs vele uren achter het stuur zitten en hij per dag hoogstens drie à vier uur lesgeeft. Voorts heeft zij miskend dat hij, als hij geen rijles meer kan geven, ernstig in financiële problemen zou komen en zijn bevoegdheid om rijles te geven zou vervallen. Ook heeft zij miskend dat het CBR, door vast te houden aan de opgelegde beperking, te zeer vasthoudt aan de regelgeving en te weinig openstaat voor een persoonlijke situatie, terwijl de verkeersveiligheid niet in gevaar zou komen door hem toe te staan rijlessen te geven, omdat diverse medische instanties hebben verklaard dat hij in goede gezondheid verkeert en niets aan zijn werkzaamheden als rijinstructeur in de weg staat.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2004 in zaak nr.
200303199/1), behelzen paragraaf 7.6.1. en 7.6.2.2. van de bijlage wettelijke voorschriften, waarbij aan het CBR geen ruimte is gelaten om per geval rekening te houden met de individuele belangen van betrokkene. Nu het er voor moet worden gehouden dat [appellant] een TIA heeft gehad en hij daarom niet voldoet aan de eisen die ingevolge genoemde paragrafen voor afgifte van een groep 2-rijbewijs worden gesteld, indien het rijbewijs beroepsmatig wordt gebruikt, was het CBR gehouden hem een verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking tot privégebruik. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat het CBR de beperking "alleen tijdens privégebruik" aan de verklaring van geschiktheid mocht verbinden en dat de door [appellant] gestelde financiële- en arbeidsproblemen niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Met betrekking tot het betoog dat de toepasselijke bepalingen in zijn geval tot een onredelijk resultaat leiden wordt overwogen dat de rechtbank terecht niet in de billijkheid van de verbindende regelgeving is getreden. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009