200806950/1/H3.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2008 in zaak nr. 07/4544 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsheidsbewijzen.
Bij besluit van 21 juni 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsheidsbewijzen (hierna: het CBR) het aan [appellant] uitgegeven rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat deze niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen voor alle categorieën.
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van de Ark, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in voormelde bepaling bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen, waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 vermeld dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus de passage.
2.2. De korpschef van de regiopolitie Rotterdam - Rijnmond (hierna: de korpschef) heeft het CBR op 26 januari 2006 schriftelijk mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie(en) van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, beschikt. Aan dit vermoeden heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat [appellant] zich bij verkeerscontroles agressief tegenover de verbaliserende agenten heeft gedragen en op 8 januari 2006 twee zakjes cannabis in zijn auto zijn aangetroffen.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het CBR van [appellant] naar aanleiding van deze mededeling gevorderd dat hij meewerkt aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 15 juni 2006. In het verslag van bevindingen (hierna: het eerste verslag) is de diagnoses"misbruik van cannabis" en "antisociale persoonlijkheidsstoornis" gesteld.
Op verzoek van [appellant] heeft op 24 maart 2007 een tweede onderzoek plaatsgevonden. In het verslag van bevindingen (hierna: tweede verslag) is de diagnose "misbruik van cannabis" gesteld.
2.3. [appellant] voert aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het tweede verslag de in het eerste verslag getrokken conclusies wettigt, voor zover het ziet op het misbruik van cannabis, heeft miskend dat hij door de gebrekkige uitvoering van het tweede onderzoek onvoldoende mogelijkheid heeft gehad de bevindingen van het eerste onderzoek te toetsen.
2.3.1. Dit betoog slaagt.
De overwegingen van de rechtbank dat het tweede verslag op diverse onderdelen naar inhoud gebreken vertoont en dat niet duidelijk is, waarop de conclusies zijn gebaseerd, zijn in hoger beroep niet bestreden. Gelet op de ernst en de omvang van deze gebreken, kon het niet gelden als een tweede onderzoek, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994. Nu [appellant] om een tweede onderzoek heeft verzocht diende een dergelijk onderzoek echter plaats te vinden.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 van het CBR gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 21 juni 2007 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2008 in zaak nr. 07/4544;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 2 november 2007, kenmerk 2006 001 992/JJK;
V. herroept het besluit van 21 juni 2007, kenmerk 2006 001 992;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen onder vermelding van het zaaknummer aan [appellant] te worden betaald;
VIII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009