200807647/1/H2.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Fontys, kantoorhoudend te Eindhoven,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 september 2008 in zaak nr. 07/770 in het geding tussen:
de stichting Stichting Fontys
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluiten van 14 juli 2005, 22 juli 2005, 14 juli 2006 en 17 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de rijksbijdrage voor het jaar 2005 ten behoeve van de onder de stichting Stichting Fontys (hierna: de stichting) vallende instellingen Fontys Hogescholen Tilburg en Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool (hierna: de instellingen) vastgesteld.
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2008, verzonden op 9 september 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2008.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, vergezeld van drs. N.M. Verbeek, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. E.F.M. Manse, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) wordt hierin verstaan onder:
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.3a;
m. opleiding: een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3.
Ingevolge artikel 1.9, eerste lid, voor zover thans van belang, hebben instellingen aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas ten behoeve van het verzorgen van initieel onderwijs.
Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, wordt het initiële onderwijs door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.
Ingevolge het tweede lid is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Een onderwijseenheid kan betrekking hebben op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening en op de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs in een duale opleiding, voor zover deze activiteiten onder begeleiding van het instellingsbestuur plaatsvinden.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt elke opleiding geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (hierna: het CROHO).
Ingevolge artikel 7.3a worden binnen het hoger beroepsonderwijs onderscheiden:
a. bacheloropleidingen en;
b. masteropleidingen die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als zodanig zijn aangemerkt.
Ingevolge artikel 7.8, tweede lid, omvat een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een propedeutische fase.
Ingevolge het derde lid is aan de propedeutische fase, voor zover in de onderwijs- en examenregeling niet anders is bepaald, een propedeutisch examen verbonden.
2.2. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door de instellingen aangeboden BVE-leertrajecten (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) geen initieel onderwijs vormen als bedoeld in de WHW. Zij voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat de BVE-leertrajecten een duale variant zijn van bestaande in het CROHO geregistreerde lerarenopleidingen en dat hiermee een regulier diploma kan worden behaald. Volgens de stichting heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het standpunt van de Commissie Schutte en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, dat de BVE-leertrajecten initieel onderwijs zijn.
2.2.1. Aangezien initieel onderwijs ingevolge artikel 7:3, eerste lid, van de WHW wordt aangeboden in de vorm van opleidingen, zijnde een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken, en opleidingen ingevolge artikel 7:8, eerste lid, van de WHW een propedeutische fase kennen, is slechts sprake van initieel onderwijs wanneer sprake is van een samenhangend geheel, waarvan de propedeuse onderdeel uitmaakt.
2.2.2. De instellingen bieden blijkens de bij de stukken gevoegde brochure van de stichting de "Duale opleiding Onderwijspersoneel BVE voor werknemers aan een ROC of vakschool" aan, die voorziet in drie trajecten. Het eerste traject leidt op tot Onderwijsassistent-BVE, het tweede tot Instructeur-BVE en het derde in twee fasen tot Docent-BVE. De brochure vermeldt dat het traject Onderwijsassistent-BVE zodanig is opgezet, dat dit na één jaar kan worden afgerond en afgesloten met een certificaat. Dit certificaat geeft de mogelijkheid om aansluitend of op een later tijdstip door te leren voor het certificaat Instructeur-BVE en uiteindelijk voor Docent-BVE. Ook bestaat de mogelijkheid om bij voldoende ervaring en kennis te starten in het tweede traject. Verder is uitdrukkelijk in de brochure vermeld dat het behalen van een certificaat de mogelijkheid maar niet de garantie geeft om met de studie verder te gaan. Dit is afhankelijk van onder meer de behoefte van de onderwijsinstelling waar de leerling in dienst is. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat uit de opzet van de trajecten volgt dat het onderwijs dat de deelnemers aan deze trajecten volgden, niet uitsluitend was gericht op het behalen van een HBO-getuigschrift, maar op het verkrijgen van het voor een bepaalde functie benodigde kwalificatieniveau en het daarbij behorende certificaat.
Dat de elkaar opvolgende trajecten naar gesteld opleiden tot een niveau dat gelijk is aan de door de stichting aangeboden reguliere, in het CROHO geregistreerde lerarenopleidingen, doet daaraan - anders dan de stichting heeft gesteld - niet af. Die lerarenopleidingen verschillen in zoverre van de BVE-leertrajecten dat binnen de lerarenopleidingen niet de tussentijdse uitstroom op een bepaald kwalificatieniveau is voorzien en om het betrokken diploma te behalen de verplichting bestaat tot het volgen van de gehele opleiding. De staatssecretaris heeft in redelijkheid die verschillen doorslaggevend mogen achten en van de adviezen van de Commissie Schutte en van de commissie voor de bezwaarschriften, waarin aan die verschillen voorbij is gegaan, mogen afwijken. Dat, zoals de stichting nog heeft aangevoerd, de WHW in artikel 7.11 de afgifte van certificaten voor het afronden van een gedeelte van een opleiding toestaat, maakt dat niet anders.
Terecht is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de BVE-leertrajecten geen initieel onderwijs zijn als bedoeld in artikel 7:3, eerste en tweede lid, van de WHW. Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009